ge geleerden niet kennen, de Vlaamse en Nederlandse niet te na gesproken. En toch, Meijsing verdient die eer.
Toen ik, dank zij de verstrooidheid van de redaktie van Vooruit, waarvoor ik speciaal de wereldliteratuur in Nederlandse vertaling recenseer, Erwin toegestuurd kreeg en het boek las dat niet door Joyce geschreven werd, maar door Joyce & Co, een ‘gilde’, bestaande uit (volgens Meijsing): Michael Van Mander Broekhof, Erwin Charles David Garden, Geerten Jan Maria Meijsing, Keith Robert, Jozef Kanger Snell, Frans Hubert Bernard Verpoorten jr en Henk Willem Zeevat, met als ‘deken’ Geerten J.M. Meijsing die in de praemissa voor een auteurswaarmerk (‘fecit’) uitkomt, verdween mijn vooroordeel tegen zo'n hoogmoedig gekozen schuilnaam naarmate de lektuur vorderde.
Ik heb Erwin niet in één ruk uitgelezen en dat bewijst niet dat er geen spanning in zit: ik heb het boek genoten als een zeldzaam instrument dat momenten van hoogste en meest verfijnde emotie ontlokt, omdat het die momenten magistraal heeft verwoord. Niet altijd met eigen woorden wellicht. Wat doet het ertoe? Plagiaat is geen plagiaat meer als het geciteerde gebruikt wordt in een ander verband, in een andere kontekst. Het is een teken des tijds. Ook ik heb zo'n procédé geprobeerd, eerst kollages, dan variaties op bestaande teksten. Bij Meijsing komen vooral Tacitus, Vergilius, Catullus, Shakespeare, Proust, Joyce en J.K. Huysmans aan bod. Met welk doel? Om het leven van Erwin Garden in zijn laatste etmaal te kondenseren, Erwin Garden die op ‘5 october 1972’ (ondertitel), na een mislukte driehoeksverhouding, zelfmoord pleegde, zoals het al aangekondigd werd in de voorpublikatie (De Gids 6/7 1974). Joyces Ulysses verhaalt eveneens het leven van een man in één etmaal, 16 juni 1904: gedachtenstromen van drie personages, terugblikken (montage ontleend aan de film), Leitmotive, associatief denken van de psychanalyse, stijlverschillen als begeleiding of als echo van de handeling, woordspelingen, symbolisme, het zoeken naar een vader zoals in Homeros' Odysseus. Bij Joyce is taal hoofdzaak, taal, gekneed in alle genres: legende, toneel, lied, monologue intérieur, parodistische stijlimitatie, enz.
Bij Meijsing staat de schoonheid op de voorgrond volgens de idealistische estetika van K.W.F. Solger in Erwin, Vier Gespräche uber das Schöne und die Kunst (1815). ‘Door het plotselinge inzicht dat de kunst biedt, kan de Idee in al haar schoonheid onze aardse wereld binnendringen. Maar deze schoonheid toont juist de ijdelheid van de wereld, maakt de kloof tussen idee en werkelijkheid acuut en dat melancholisch besef van nietigheid juist op de top van wat voor mensen bereikbaar is, is de Ironie.’ (J.P. Guépin).
Daardoor wijkt Meijsing af van Joyce. Kwa schriftuur schijnen slechts de monologue intérieur - en dan nog gekoncentreerd op één personage -, het symbolisme en de behendige flashbacks op Joyces invloed te wijzen, maar dat is nog niet zeker; van die technieken kan Joyce zelf de paterniteit niet opeisen (cfr. mijn essay NR = NF (Nieuwe Roman is Nieuwe Filosofie, Manteau, Brussel-Den Haag, 1967, p. 41).
Op het eerste gezicht bewijst Erwin gewoon dat de romantiek niet dood is en louter als een opflakkering van het dekadente l'Art pour l'Art beschouwd kan worden. Wanneer ik echter dat meesterwerk van de schoonheiddoor-verliteraturing toets aan mijn hypotese dat de nieuwe roman ontstaat in een nieuw filosofisch klimaat, lijkt het erop dat Erwin niet tot de vernieuwing brengende romans behoort. De indeling van de 24 hoofdstukken (vgl. 24 u. in een etmaal) gebeurt ongeveer volgens de struktuur van de klassieke redevoering. Het wemelt van Latijnse citaten en wie de Romeinse literatuur niet kent, wordt erin gewijd door een docent die nooit vergeet dat hij terzelfder tijd zelf literatuur maakt. M.i. is Meijsing vooral Proust, Poe en J.K. Huysmans tribuutplichtig, Proust voor de flashbacks naar de jeugd (begin) en Poe in de twee hoofdstukken in de hij-vorm, over de naderende zelfmoord (p. 117-129 en p. 323-335). Van Huysmans duiken de volgende tema's op: kloosterascese, de dood van een (ge)liefde en de liefde voor het fraaie woord, zonder nabootsing. Anders zou de lezer te vaak de Grote Van Dale moeten raadplegen. Meijsing heeft een flair voor de absolute schoonheid die hij bereikt door zijn muzikaal en plastisch talent te paren aan een soort literaire rococostijl, waarin de haast ziekelijke voorliefde voor het stuc (= imitatio, mimesis) de drie artes in elkaar laat vloeien. Meijsing is, zoals Visconti voor de film, een perfekte esteet wiens fouten niet uitgelegd worden als schrammen op het kunstwerk, maar als meestal grotesk overkomende ironie, zodat leermeester Solger ook daarin voldoening krijgt.
Het hele boek is één grote leugen, een schitterend volgehouden leugen. Doorgewinterde recensenten als Kees Fens en Guépin zijn erin gelopen. Erwin Garden heeft nooit bestaan. Hij schiet zich door het hart en in de mond (p. 335). Dat kan alleen