de betrekkingen op alle gebieden heeft 'n groeiende afhankelijkheid tot gevolg en 't internationaal kultuurbeleid kan daarom 'n autentieke vorm van internationale samenwerking worden. De eisen die volgens de schrijver aan deze samenwerking gesteld worden, vallen samen met die die aan het internationale kultuurbeleid na de Tweede Wereldoorlog gesteld werden. De rest van dit hoofdstuk bespreekt 'n vrij heterogene reeks onderwerpen zoals ontwikkelingshulp, kultureel nationalisme en kosmopolitisme, de taal, het toerisme en de koude oorlog.
In het vierde hoofdstuk stappen we over naar de kulturele integratie, waarvoor Janssens de konstanten uit 'n definitie van K.W. Deutsch als uitgangspunt neemt: 'n samenhorigheidsgevoel, gemeenschappelijke instellingen en strukturen, en diep in het maatschappelijk leven ingrijpende praktijken. Hij onderzoekt de motieven die ten grondslag liggen aan het streven naar kulturele integratie, de graad van integratie die nagestreefd wordt, de middelen daartoe en de interferenties met de politiek in Europees en in Beneluxverband. Hoofdstuk vijf levert de beschrijving van de draagwijdte van de huidige kultuurautonomie in België en de betekenis ervan voor de Nederlands-Vlaamse integratie en vooral van de wisseloplossingen die in afwachting van de kultuurautonomie gebruikt werden: de kultuurraad voor Vlaanderen, provinciale en gemeentelijke initiatieven, de (falende) kulturele aktie binnen het kader van de Benelux Economische Unie. Mocht de schrijver hier geen melding maken van de invloed van algemeen-Nederlandse tijdschriften, stichtingen en verenigingen? Hebben Neerlandia, Ons Erfdeel, De Volkshogeschool enz, geen belangrijk aandeel in de groei naar integratie tussen Nederland en Vlaanderen?
In het voorlaatste hoofdstuk wordt de rol van de staat ten aanzien van de kulturele integratie beschreven, de geschiedenis van het Belgisch-Nederlands akkoord van 16 mei 1946, de evolutie van de uitvoering ervan, meer in het biezonder de beleidsnota van 1962, en tenslotte de struktuur van de Gemengde Technische Commissie.
In zijn algemeen besluit poneert P. Janssens de stelling dat moraal die universeel toepasbaar is, moet groeien uit 'n universeel toepasbare kultuur, dat de kentering in 't internationaal kultuurbeleid van politieke ondergeschiktheid naar zelfstandigheid 'n hoopvol symptoom is, en dat 'n kultuurgemeenschap van staten voor 'n vredevolle koëksistentie van de staten ook afhankelijk is van de graad van participatie van de onderscheiden volken en kulturen van deze gemeenschap. Betreffende de situatie binnen de Nederlandse kultuurgemeenschap vindt Janssens naast het streven naar Europese eenwording enkele negatieve faktoren: vooringenomenheid vanwege sommige Nederlanders tegenover Vlaanderen, de verschillende oriëntatie van Nederland en Vlaanderen (respektievelijk Angelsaksisch en Frans), en het voornemen van het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken om uitvoeringsagent te blijven in het internationaal kultuurbeleid. In zijn schets van de historische situatie in de ‘Lage Landen bij de zee’ korrigeert Janssens sommige van die negatieve faktoren, ontdekt ook enkele positieve, maar komt tot de vaststelling dat het besef dat Noord en Zuid één kultuurgemeenschap vormen niet leeft in de brede lagen van de bevolking, en dat de kulturele integratie geen spontane beweging is die van uit de basis groeit maar geschraagd wordt door de kulturele verenigingen. Hij stelt daarom als streefdoelen: 1e ‘de ontwikkeling naar 'n kultureel gemeenschapgevoel, 'n soort romantisch natie-begrip’, 2e partikulier initiatief en initiatieven van overheidswege om tot 'n gemeenschappelijk buitenlands kultuurbeleid te komen.
Het tweede streefdoel is 'n vertrouwde nog altijd aktuele stelling en kan dus niet genoeg herhaald worden; maar het eerste streefdoel is op zijn minst bedenkelijk. Gaan we de romantische toer weer op? Moeten we het op het einde van deze studie daarmee stellen? Cultuur en integratie: Wat is hun inhoud? Wat is de waarde van de Nederlandse kultuur, de geïntegreerde Nederlandse kultuur in Europees verband en in de universele kontekst? - Partikulier initiatief en initiatief vanwege de overheid: Wanneer zal de overheid haar beloften tegenover de partikuliere initiatieven en tegenover zichzelf inlossen? Het antwoord op deze laatste vraag kunnen we niet van P. Janssens verwachten, het antwoord op de andere vragen wel. Het blijft 'n verdienste van P. Janssens dat hij geprobeerd heeft om 'n duidelijker inzicht te verwerven in moeilijke begrippen zoals kultuur en integratie en hun verband met de politiek, maar 'n grondiger verwerking van het bronnenmateriaal zou dit inzicht zeker ten goede gekomen zijn en had m.i. interessantere konklusies kunnen opleveren voor de oriëntering van de Nederlandse kultuurpolitiek.
O. Vandeputte