humoristische anekdotes door die de zaak levendig houden.
Deze bijvoorbeeld:
Op een avond komen Multatuli en enkele vrienden binnen in een zaaltje waar de muzikanten aanstalten maakten om te vertrekken. Multatuli die juist erop aangedrongen had hiernaar toe te gaan omdat hij behoefte had aan muziek was een en al aandacht voor de toegift die na aandringen van zijn vrienden gegeven werd. Toen de muziek ten einde was, kwam een van de dames met een bakje rond. Een van de vrienden gaf een dubbeltje, de anderen ook wat kleingeld. ‘Geef mij even je portemonnee’, vroeg de berooide Dekker aan Raadt, ‘ik heb zelf geen geld bij me’. Hij pakte de beurs aan en keerde die om in het bakje. Zeventien gulden plus wat centen. ‘Ziezo’, moet Dekker gezegd hebben, ‘jullie kooplui hebt geen gevoel voor kunst; bedenk toch dat jij slechts een ellendige tabakshandelaar bent en dat zij een artiste is.’ Raadt moest zijn horloge verpanden om de konsumpties te kunnen betalen (p. 60).
De indruk die dit hoofdstuk maakt, een uiterst gedetailleerde en op de Multatuli-specialist gerichte geschiedschrijving, wordt door deze anekdotes ondersteund. Hoewel geen beschrijving van dag tot dag, maakt Spigts biografie over deze drie jaren een tamelijk komplete indruk, een koherent beeld van Multatuli's wederwaardigheden. Representatief voor de wijze van beschrijven is de volgende passage:
‘Geld was de volgende zorg. vooral de schulden. De betaling van de portretten was indertijd met een aantal wissels geregeld. Eén van deze wissels van 500 francs - f 235,68 -, vermoedelijk de eerste, moest Dekker al afwijzen. Op 28 april protesteerde de trekker. Pas op 31 juli 1865 betaalde d'Ablaing dit bedrag. Inmiddels kreeg ook Tine het te kwaad met een van de heren Mitkiewicz, de vervaardigers van het portret. Men drong er bij haar man op aan dat voor einde mei een deel van de schuld zou worden betaald. Maar zij bezat geen cent... Voor iedere nieuwe dag was ze bang. Want bovendien had ze in het verschiet dat er vóór 30 juni een bedrag van 800 francs, ruim 450 gulden, aan huishuur moest worden betaald. Ten einde raad had ze haar man al het wanhopige voorstel gedaan, haar met de kinderen naar Indië te laten vertrekken.’ (p. 52-3).
Het karakter van dit centrale hoofdstuk wordt in de andere, kleinere niet ondermijnd. Wel wordt er meestal minder aandacht besteed aan de opeenvolgende gebeurtenissen van dag tot dag, maar dat hangt samen met de aard van de hoofdstukken; de gedegenheid, de diepgang blijft zich ook daar manifesteren: ‘Multatuli, 'n bevrijder’ schetst de ontwikkeling van gelovige jongeling tot volwassen vrijdenker, ‘Multatuli, minister in spe’ verhaalt van zijn politieke avonturen en in ‘Lothario zal toch hangen’ wordt de zaak Lebak nog eens uiteengezet in een polemische toon ten opzichte van R. Nieuwenhuys.
Uit elk hoofdstuk blijkt dat Spigt een op en top Multatuli-kenner is en hij is daardoor in staat de lezer langs allerlei meer of minder goed begaanbare paden naar de komplekse persoonlijkheid van deze schrijver te leiden. Het is jammer dat het boek een wat verbrokkelde indruk maakt door het bijeenzetten van her en der verschenen artikelen, en een totaalbeeld van mens en schrijver uit de verschillende opstellen gekonstrueerd moet worden. Hopelijk kan Spigt nog eens de tijd vinden het hier gepresenteerde materiaal tot één doorlopende, volledige biografie om te smeden waarin de diverse aspekten van Multatuli als mens en als schrijver koherent beschreven worden. Een dergelijk boek voorkomt dan meteen ook dat - zoals hier - er niet tweemaal eksakt hetzelfde gezegd wordt op blz. 68-69 en 166-167.