keer stroomopwaarts naar oerbeelden, waarvan het leven ons steeds
meer doet afdrijven. De mens is verdwaald, maar kan niet voor altijd verdwaald zijn. Claude van de Berge is een gevallen engel die zich naar een nieuwe hemelvaart toeschrijft met een aan het bezetene grenzende verbetenheid. In het kollektief onbewuste mocht de mens deel hebben aan een zinvolle oerwereld, waarnaar hij heel zijn tragische leven snakt. Het leven is in die zin een toestand van ‘paradise lost’, de dood de ultieme poort tot een mogelijk ‘paradise regained’. De strategie om reeds in dit leven herinneringen aan de prenatale schoonheid uit de leegte te zien opflitsen, wordt uitgedacht door de homo sapiens, die in schril kontrast staat met de homo faber - de ideaalmens van onze produktiemaatschappij. De zintuiglijkheid wordt gereduceerd tot enige harde, duurzame kernen, voetsporen, tekens, woorden die je kunnen bevrijden. In een volstrekte stilte, zoals die voor de schepping moet hebben geheerst, kan de geest zich herinneren wat ooit geweest is en opnieuw verwacht wordt. De dwalende mens is op zoek naar tekens van leven in zichzelf: ‘Je weet dat iets niet kan ophouden bij de oppervlakte van de dingen, en je lijkt er doorheen te moeten kijken, maar toch is dat wat niet ophoudt, jijzelf. Als er na jou, na je bestaan, na alles iets is, kan het alleen maar in jezelf ontstaan zijn, en daarom trachtte ik mij de beelden te herinneren die ik er had kunnen zien.’
In De oever is er echter meer hoop dan in de vroegere werken van Claude van de Berge: de oever naakt. De ik-persoon ontwaart steeds meer lichtpunten, vingerwijzingen, stapstenen naar het zinvolle punt in de oneindigheid, dat zijn bestemming vormt. De ik-persoon keert terug naar het huis aan de oever van een glaciaal meer. De oevers zijn blank van sneeuw. Het roerloze water van het meer, maar ook het heldere licht door het raam, het branden van de houtblokken, de gefossiliseerde stenen, de sterrennevels zijn zovele tekens van eeuwigheid, onthullingen van de harde pit van de ziel der dingen. Ze zijn de weerspiegeling van Plato's paradeigmata, de eeuwige beelden. Het zijn ‘laatste resten hoop, en laatste resten zin’ van een verzonken rijk Atlantis. Zij vormen het spoor terug naar huis in een onbehuisde wereld. De Zeeuwse en Friese landschappen, die in de vorige boeken van Van de Berge het metafysisch dekor waren, zijn nu Skandinavische landschappen geworden van een noordelijke helderheid en een oergermaanse primitiviteit. De vier oerelementen water, vuur, aarde en lucht vormen de bouwstenen van de kwintessentie. De barre streken waar die elementen onberoerd de eeuwen hebben getrotseerd, zijn een weerspiegeling van het ware God-land. Roerloos luisteren naar de bevroren stilte van meer en sneeuw leidt je terug naar de oermoeder, waarvan we voortijdig zijn losgescheurd. Zo vloeien de beelden van een landschap in je open als golven op een strand, als woorden op een onbeschreven blad, de ziel. Dan weet je opeens weer: ‘Het is niets anders dan schoonheid die je nodig hebt, die je meer dan wat ook nodig hebt, en daartegen kan zelfs de wanhoop niets beginnen’.
Dát is de evolutie in Van de Berges oeuvre: schrijvend en scheppend dringen steeds meer beelden zich op uit een ver verleden op het witte blad. De wanhoop wordt dan bezworen door de schoonheid der beelden, die zich in de taal onthullen.
Want die landschappen, die beelden, bestaan slechts bij de gratie van het woord. Een motief in het boek is dan ook de brief. De ik-persoon leest en herleest de brieven waarin vragen staan die ook de vragen zijn van het meisje Gun. De woorden van die brieven zijn als stemmen die overgegaan zijn in roerloosheid en stilte. Zich aan die stilte overgeven bij het winterse licht dat door het raam van het huis aan de oever valt, is bestaan, iets zijn. Op weg naar een ontmoeting met jezelf, lees je uiteindelijk alleen nog die enkele woorden die je bevrijden. Woorden, die je daarna fluistert of zegt met gesloten ogen. Zo moet je ook Claude van de Berge lezen, om de muziek van de taal, de schoonheid, de stilte ervan tot je te laten doordringen.
De ik-persoon zoekt een antwoord op de vragen uit die brieven, die ook zijn vragen zijn, en die van Gun. Hij wordt daarbij geïnspireerd door Jens, die aan de andere kant van het meer woont en oeroude stenen verzamelt als gefossiliseerde resten van een zuiver oerrijk. Uiteindelijk kan hij de brieven verbranden, want hij heeft een antwoord geschreven, dat ook Gun openbreekt voor het enig zinvolle en tegemoetkomt aan haar behoefte aan schoonheid, ‘aan iets waarin je kon verdwijnen, kon verloren gaan, zonder nog te moeten terugkeren, een doorbreken van wat bestond’. Ik en jij worden dan een ‘wij’, dragers van een geheim, een nieuw heem, een huis.
Dat huis van woorden brengt geborgenheid aan de verloren mens, die schreeuwt om zinvolheid, terugkeer. Het leven biedt dan toch voldoende soelaas om te blijven bestaan. Er zijn woor-