een gong / op de velden van de dood" (p. 7). De gedichten uit Uit zeven kelen vertolken inderdaad niets anders dan eenvoudige, alledaagse (en daarom zo universele) pijn en vreugd die in een strenge taalvorm zijn gekristalliseerd.
Reeds uit deze proloog blijkt hoe evokatief Depeuters taalgebruik is en hoe hij, veelvuldig gebruik makend van eind-, staf-, half- en binnenrijm, tot een syntese komt van traditionele en eksperimentele poëzie. Hoewel Depeuters verzen een vrij strenge metrische gebondenheid vertonen, zorgt toch een soepel, glijdend ritme voor voldoende bewogenheid en gratie. Want dat heeft deze poëzie: een statige gang, een ietwat plechtige kadans; door het aanwenden van hoofdzakelijk stijgende versvoeten (jambe en trochee) en door de talrijke enjambementen wekt ze de indruk van een konstant crescendo, van gespannenheid en strijd, van getormenteerdheid.
De cyklus Het eerste huis bevat gedichten over het ouderlijk huis, de relatie van het kind tot de ouders en vice versa, het aftakelingsproces van de dierbare lichamen. De grondtoon is eksistentiële angst: ‘Het dak gaat gebukt / onder 't zware gewicht van de hemel. / Het landschap zucht. De wind knalt / over de ruggen van het bange gehucht’ (p. 11). In het lange gedicht dat dezelfde titel draagt als de cyklus zelf, worden de konstanten van die angst geëvoceerd door middel van sterk beeldende, bijna visionaire taferelen; het zijn: de natuurelementen, de religie, de oorlog, het werpen van de dieren, de seksualiteit, en vooral de dood: ‘We zaten saam / aan de vierkante tafel: vader, / moeder, ik, de dood’ (p. 12).
Uit deze verzen blijkt tevens hoe over alles een waas van bovennatuurlijkheid hing: God (de hemel) wordt én als beloner én als bestraffer ervaren, de intrinsieke waarde van het leven zelf komt helemaal niet aan bod, alles wordt overtrokken door een fatalistische gelatenheid. In de vader woedt nog wel een innerlijke, heidense levenslust, gevoed door zijn fysisch kontakt met de aarde; met hem drong de zoon soms ‘tot in de diepste kern van 't dromen door, / tot daar waar zelfs de dood zijn naam / en zijn betekenis verloor’ (p. 13). Maar de moeder, ‘geheel van 't lijf onthecht’ (p. 14) is slechts een schim van wat een vrouw in wezen behoort te zijn, ze is de zorgzame, godvrezende vrouw die ‘geklemd in 't keurs der wetten’ (p. 14) haar zoon leert leven uit het tekort, voor wie de liefde was ‘het bidden en 't verbieden / van wat haarzelve was ontzegd’, leven ‘het vlees dat elke mens behoort, / doen zwijgen, en tot bloedens toe / de vreugde van het bloed ontberen’, en goedheid ‘ontvleesd / tot op het bot der leugens / de opstand in elkaar beletten’ (p. 14). Het is vooral tegen deze vormen van on-leven dat de zoon in opstand zal komen, zowel met het lichaam als met de geest... Langzaam takelen de ouders verder af, ze vervreemden volledig van elkaar: ‘Zij sliepen in hetzelfde bed: / hij lag zo ver van haar / dat haar lichaam en het zijne / voortdurend vochten met elkaar’ (p. 15). Uiteindelijk rest hun niets anders meer dan te wachten op de dood: ze ‘keken door hetzelfde raam / naar buiten, maar geen van beiden / noemde zijn vreselijke naam’ (p. 15). De zuiverheid, de densiteit, de spankracht waarmee Depeuter het absolute verworden van de lichamen evoceert, bereikt een hoogtepunt in het tweeluik Het verworden. De moeder, ‘haar handen kenden slechts / verbanden als / mes en brood / god en dood’ (p. 16); zo staat zij
‘in de ontzette ruimte: / de vrouw die weet dat zij naar / 't eind toe gaat en nog wanhopig / hoopt dat er een god bestaat’ (p. 16). En in die zelfde ruimte, even desolaat maar harmonischer, staat de oude vader: ‘De lucht werd zwaarder, / 't licht verdunde. / Reeds trok de nacht een donker / kruis over het bemind gezicht’ (p. 17).
De beelden die Depeuter gebruikt om dit uitzichtloze ‘wachten op’ (de titel van een van zijn prozawerken!) de dood, om dit weggeleefd-zijn uit te drukken, zijn streng gedepouilleerd en scherp, als in glas gekrast, bijv. ‘Bedachtzaam kauwt hij / het woord, als brood voor / zeer jonge vogels’ (p. 19), of: ‘Haar lichaam is een gesloten amfoor, / alleen de lucht houdt haar nog saam’ (p. 20: merk op hoe funktioneel het omarmend rijm hier is!). In het gedicht, Het huiverwoord, waarmee de eerste cyklus afgesloten wordt en dat een soort van centraal scharnier is waaromheen de hele bundel draait, wordt de beklemmende onmacht nog hallucinanter opgeroepen doordat het gedicht gebouwd is op het monotone ritme van het Onzevader: ‘Dood, / die in het vlees aanwezig zijt, / uw naam is groot, / uw rijk begint al in de schoot. / Uw wil is wet en wordt naar niemands / hand gezet. Gij maakt ons met de grond gelijk’ (p. 21).
De gedichten uit de tweede cyklus, Het laatste huis, hebben als tema de verhouding van de dichter tot zijn vrouw en kinderen. De konstante is dezelfde: de doodsgedachte, maar de lichamelijke liefde geeft er een vitalistisch elan aan, dat evenwel niet bij machte is het pessimisme blijvend te doorbreken. Wat