in 1887 van een voorstel tot aankoop van een Zelfportret van Jacob Cornelisz van Oostsanen voor fl. 1200 uit de gelden van het departement t.b.v. het ‘Nederlands Museum’ (later: Rijksmuseum) met de briljante volzin ‘Het portret van een onbekende door den weinig bekenden schilder Jacob Cornelisz komt mij te duur voor en maak ik bezwaar U daartoe te machtigen’ (111). Per kerende krijgt hij dan ten antwoord ‘Overigens kan de onbekendheid van den voorgestelden persoon m.i. geen invloed hebben op de wenschelijkheid van den aankoop. Het Museum toch is niet eene verzameling van portretten, maar van kunstwerken, ware dit anders dan moesten er honderde schilderijen niet aangekocht zijn. Ook heb ik de eer op te merken dat Jacob Cornelisz bezwaarlijk onder de onbekende kunstenaars te rangschikken is; hij behoort integendeel tot de beroemdste Hollandsche meesters van zijn tijd’ (111-112). Victor de Stuers weet dan, als chef van het departement van kunsten en wetenschappen, de minister ertoe te bewegen zelf naar het schilderij te gaan kijken, waarna de aankoop wordt toegestaan. F.J. Duparc besluit deze geschiedenis droog met ‘Voor zover bekend heeft sedertdien nooit meer een minister eigener beweging en buiten zijn ambtenaren om een aankoopvoorstel van een directeur van een rijksmuseum afgewezen’ (112).
Men kan lezen over de grillige wegen die de aankoop van Het Straatje van Vermeer moest afleggen. Het werd door de familie Six te koop aangeboden aan het rijk. De taksateurs van beide partijen (respektievelijk Hofstede de Groot en Schmidt Degener) konden het niet eens worden. Toen kocht de direkteur-generaal van de Koninklijke Petroleum Maatschappij, sir Henri Deterding, het aan en schonk het op voorstel van dr. F.C. Gerretson aan het rijk ‘onder voorwaarde dat alle eventuele schenkingskosten, aan deze gift verbonden, ten laste van het Rijk zullen worden genomen, en dat ik nooit in aanmerking zal worden gebracht voor een ridderorde’ (201).
In 1943 werd een aan Johannes Vermeer toegeschreven, in slechte staat verkerende Voetwassing aangeboden aan het rijk. De meeste leden van de beoordelingskommissie namen een genuanceerd standpunt in; alleen prof. Van Regteren Altena en dr. Van Schendel waren tegen, dr. D. Hannema was vóór aankoop. De Voetwassing werd aangekocht voor fl. 1.300.000. Na de tweede wereldoorlog verklaarde Han van Meegeren dat hij, behalve de Emmausgangers, ook de Voetwassing had geschilderd. Sobere slotakte: het rijk krijgt in 1954 van de kurator in het faillissement-Van Meegeren ruim een kwart miljoen gulden uitgekeerd.
De lezer van het bovenstaande mag niet gaan denken dat Duparc ons slechts 491 bladzijden kunstaankopen aanbiedt. Het boek handelt over de bemoeienissen van het rijk met de kunsten in de rojaalste zin: over het subsidiëren en het stichten van musea, de bouw van het Rijksmuseum, het groeien van de kollekties door legaten, schenkingen, aankoop. Over de elkaar in de rijksmusea opvolgende direkteuren, hun inzichten, karakters, verhouding tot onderdirekteuren, internationale waardering. Over de rekrutering van suppoosten en hun honorarium, d.w.z. over wat ze krijgen en wat hun eigenlijk toekomt. Over de kwaliteit van de behuizing die ieder rijksmuseum biedt. Over de rijksadvieskommissies, de restauratieateliers, en, in de jongste tijd, de edukatieve diensten. Bij de kwantiteit aan personen die de revue passeert, doet zich het gemis voelen van een personenregister.
Ieder museum wordt afzonderlijk onder de loep genomen in de verschillende tijdvakken. In de eerste periode valt bijv. de bouw van het Rijksmuseum door Pierre Cuypers, als architekt onveranderlijk gesteund door Victor de Stuers. Cuypers mocht dan al met zijn ontwerp - ook in de ogen van rijksadviseur Jozef Israëls - de plannen van zijn rivalen Eberson en Vogel opzij gestreefd hebben, koning Willem III meende toch in 1876 de architekt via zijn minister een vijftal kritische opmerkingen te moeten toevoegen, bijv. ‘dat de topgevel van het middengedeelte te veel scherpe hoeken heeft, en dat het middengedeelte meer het karakter heeft van een boterhal dan van een museum’ (101). Willem III weigerde in 1877 de eerste steen te leggen en, in 1885, bij de opening van het museum aanwezig te zijn. Deze hoogste gezagsdrager schijnt de kollektie van het Rijksmuseum nooit de eer van een belangstellend bezoek te hebben aangedaan.
Over het algemeen werden er steeds twee bezwaren geuit tegen het Rijksmuseum zoals dat, ondanks Willem III, door Cuypers was gerealiseerd: men vond dat het gebouw teveel een religieus karakter had - en daarmee werd het als ultramontaans bestempeld - en bovendien had Cuypers, volgens inzicht van sommigen, zoveel dekoraties in de zalen aangebracht, dat het rustig bekijken van de schilderijen werd gehinderd. Dr. A. Pit, in