blijft, maar die hoe dan ook het reliëf aangeven van zijn levensverhaal: de schamele kinderjaren, de troebele jeugd, de wazige ideaalvorming, de marginale toneelloopbaan, de geïdealiseerde voordrachtkunst, de overrompelende Wereldoorlog, de akelige bevrijding, de poging tot een tweede jeugd, de verzuurde ouderdom, een krampachtig tot weerziens.
Vander Plaetse is geen groot analist. Soms is hij gul met details, met data, die de indruk van eksaktheid wekken maar niet zoveel terzake doen. Doorgaans heeft hij geen reflektie over wat hem precies overkomt. Daarentegen vlucht hij geregeld weg in brede, dikke woorden; de holle retoriek bolt zich op tot syntaktische trossen die stereotiep worden opgedoft met uitroeptekens. Hij praat opvallend veel tegen zichzelf aan, hij zoekt zich als het ware achteraf van zijn gelijk te overtuigen. Deze teksten staan bol van onzekerheid, van levensangst, van het niet-weten-of. Een aantal biografische beslissingen lijken me enkel verklaarbaar uit deze broze bodem; tegelijk houdt hij zijn ultieme levensraadsel achter de brede armzwaai verscholen.
In Antoons jeugd is kennelijk iets gebeurd waarover hij de analytische nuances niet verstrekt: ‘Wij werden gekwetst en de wonde groeit nooit dicht’ (14). Hij werd geschonden, hoezeer hij ook zijn ouders en zijn milieu in gloeiende geestdrift aanhaalt. Hij is daar nooit overheen gekomen; alles wat hij in volgehouden inspanning later als rehabilitatie van zijn gemiste ik heeft veroverd, krijgt het patina van een kompensatie. Je kunt de resultaten aaneenrijgen: hij is onzeker en besluiteloos om een bepaalde richting in te slaan, hij trekt zich uit het verterende individualisme op via massa-manifestaties zonder goed te weten waar die op mikken, hij is de hele tijd angstvallig op zoek geweest naar idolen, naar menselijke figuren die hem konden voorkauwen wat hij in eigen inspiraties niet vermocht op te delven, hij hunkert vanuit een kultuurloos achterland naar het teater als impersonatie die hem een andere identiteit kan schenken, hij idealiseert het volk als idee, zodat hij de konkrete werkelijkheid van de massa kan negeren, hij legt voortdurend de nadruk op de etische waarden van de gebonden groep, zodat hij de teleurstellende vitaliteit van de eigen persoon kan reduceren, hij bekent als artiest juist aan deze groep te kunnen ontsnappen in de ijle verten van een kontaktarm heimwee, hij installeert zich in zijn deklamatie en interpretatie van de grote dichters als iemand die erin geslaagd is aan de goegemeente te ontkomen. Deze kunstenaar voor het volk wil permanent van dat volk weg; het luid verkondigde levensideaal is een deels geslaagde deels nooit verdrongen bekentenis als individu niet tot zelfstandigheid te zijn gekomen. Het drama van het intieme leven van Antoon Vander Plaetse, gesublimeerd in een zelfverloochenende aktiviteit die hem uiteindelijk op zijn adem en zijn honger heeft gelaten, ligt in dit boek open en bloot en angstwekkend te lezen.
Dit zijn de intiemere aspekten van Antoon Vander Plaetse; we dienen ze te nemen zoals ze zich aandienen, zonder kommentaar. Anderzijds heeft hij deze moeizame levensopvatting uitgedrukt in termen die me vaak doen rillen. Ik wil de argeloosheid van zijn woordgebruik aanvaarden; en hopen dat hij de associaties of konsekwenties inderdaad niet heeft doorgehad. Zelf is hij zo ootmoedig te bekennen dat hij levenslang een romantisch hunkeraar is gebleven. En er staan inderdaad zinnen die deze zelfkarakterisering staven: ‘Mijn jeugdstormen moeten verstillen, de lava in de krater bezinken tot zengende vuurstroom binnen in de berg, de bruisende watervloed in een stevige bedding worden opgevangen zodat hij met heviger stuwkracht sneller en helderder zijn weg zou vinden in het landschap’ (36). Er staan echter ook geïsoleerde woorden en gekoppelde uitdrukkingen in deze tekst die mij enige historische analogie opdringen; de ‘stamfierheid’ (20) die hij in zijn gezin aantreft, de ‘cultuur in dienst van de volksgemeenschap’ (20) die de vaste echo is van Wies Moens' toch bedenkelijke ideeën in deze richting, de ‘trouw’ (21), het ‘edel leven’ (23), ‘het herstel van de orde, het recht’ (69). Het sterkste citaat bedoeld als een sintese van zijn streven: ‘Ons volk moet opnieuw een heroïsche houding aannemen tegenover de elementaire waarden die het leven betekenen: waarheid, recht, liefde, schoonheid!’ (103). Dergelijke zinnen drijven me het vocht in de handpalm. Ofwel is deze denkwijze volkomen onschuldig maar dan voorkomen ze niet de dubbelzinnige gelijkluidendheid van nationaalsocialistische krachtspreuken; ofwel zijn ze de neerslag van een bewuste overtuiging die met die walhallawoorden een volk gediskrediteerd heeft gekregen. Ik zal nu ongetwijfeld wel doorhollen, maar dat verwijt verdrijft mijn onrust niet.
Vander Plaetse is ook bij het teater werkzaam geweest. Andermaal treft het me dat hij een poging tot diepere analyse, niet eens van zijn eigen gedrevenheid maar vooral van het teater