Beide amusante verhalen ontbreken in het nieuwe boek Zachtjes knetteren de letteren, een uitgebreide verzameling anekdoten, samengesteld door Jeroen Brouwers. Het is niettemin een uiterst komisch boek geworden, waarin de meeste bekende verhalen van grappige voorvallen uit het nederlandstalige schrijverswereldje opgenomen zijn. Natuurlijk is het bijna altijd mogelijk bij bloemlezingen kritiek op de keuze uit te oefenen, al was het alleen maar omdat een keuze een sterk subjektieve faktor impliceert en de één nu eenmaal meer kan lachen om een bepaalde anekdote dan de ander. In ieder geval is het minste dat je van deze verzameling kunt zeggen dat Brouwers zo objektief mogelijk te werk is gegaan. Dat geldt meer voor de Nederlandse dan voor de Belgische schrijvers; de anekdotes over Timmermans, Claes, Van de Woestijne, Teirlinck, Elsschot en Boon zijn zeker niet de sterkste van het boek. Sommige zijn uitgesproken saai, flauw en weinig humoristisch. Meerdere keren wordt er gewoon een gebeurtenis verteld zonder dat er sprake is van humor: Annie Salomons draagt enige gedichten van Karel van de Woestijne voor en bij een bepaald gedicht was ze ineens het woord aan het slot kwijt: ‘Ik kijk hem aan; hij had een gebaar van: “Hoe zou ik dat weten?”. Ik voegde toen maar een passend adjectief in en hij knikte, dat het goed was. Hij was een van de weinige dichters, die zijn eigen verzen niet kende’ (p. 62). Daar staan betere tegenover: ‘Ernest Claes vertelt dat zijn boek De Witte nu ook in het Hebreeuws is vertaald. Antwoordt Boon: “Dat is mooi, nu kan Onze Lieve Heer het ook lezen”’ (p. 191).
Wat de (Noord-)nederlandse schrijvers betreft: Brouwers heeft daar de zwaartepunten gelegd waar zij horen: Van Deyssel en Roland Holst in de meest kolderieke situaties. Bij het samenstellen van anekdoten over deze schrijvers heeft Brouwers meer recht gedaan aan het wezen van de anekdote, nl. dat die humor impliceert. Een interviewer vertelt dat Reve net katoliek geworden is. Holst: ‘Dat heeft hij ongetwijfeld alleen gedaan om God in opspraak te brengen’ (p. 94). Ander voorbeeld: Iemand vraagt ‘Bent u de dichter A. Roland Holst?’. Holst repliceert: ‘Altijd nog, maar het begint me wel dik te vervelen.’
Over Van Deyssel is een soortgelijk voorval bekend. Hij zit in een restaurant te eten als de ober hem een briefje komt brengen met de vraag: ‘Mogen wij weten of U de schrijver Lodewijk van Deyssel zijt?’ Thijm schrijft eronder: ‘Neen, dat moogt gij niet weten’. Overigens grenzen bepaalde gebeurtenissen rond Van Deyssel aan het waanzinnige voor de mens van nu - en dat beperkt zich niet tot hem alleen, het geldt voor de hele groep rond Tachtig. Sommige gebeurtenissen houd je niet voor mogelijk, zoals deze (die voor mij altans eerder tragisch dan amusant is): Piet Tideman had Kloos en Boeken te logeren. ‘Op een avond had zijn grote hond Kloos aangevallen, maar niet gebeten. Tideman ging daarop met zijn hond de kamer uit en kwam kort daarna alleen weer binnen... Hij had hem doodgeschoten. Hij had dat als plicht gevoeld, zeide hij; Kloos was zijn vriend en de hond had hem zonder reden aangevallen’ (p. 14). In vergelijking met de ruimte die Tachtig inneemt valt die voor de Forumgroep nogal tegen. Van Deyssel kan bijv. bogen op 25 anekdoten, terwijl er over Slauerhoff maar 8 in staan, over Menno ter Braak 2 en een schilderachtige figuur als Du Perron moet het met 3 stellen. En ook de Vijftigers komen er bekaaid af.
Het probleem met dit soort uitgaven is de waarde die men eraan moet hechten. Aan de ene kant zegt het niets over de literatuur zelf (zodat de ondertitel van het boek ‘Een eeuw Nederlandse literatuurgeschiedenis in anekdoten’ in strikte en in ruime zin onzinnig is), aan de andere kant onthullen anekdotes over schrijvers iets over hen, dat van belang kan zijn voor wat zij geschreven hebben. Zo zijn de persoonlijke lotgevallen van Multatuli en Achterberg niet los te denken van hun werk. Toch beschouw ik die gevallen als uitzondering. Verder belicht een amusant voorval slechts een klein aspekt van de persoon van de schrijver en als de relevantie van de algemeen menselijke kanten van een schrijver al problematisch is, dan is zo'n anekdote voor verder begrip vrijwel volstrekt waardeloos.
Het aantrekkelijke echter van dit soort verhalen is dat onze menselijke nieuwsgierigheid bevredigd wordt. Men kan binnendringen in de persoonlijke sfeer van hen die we kennen uit hun publieke geschriften; we dringen door - denken we - tot de mens áchter het werk, we kunnen ze betrappen op ongeremde en onverantwoordelijke uitlatingen en gedragingen. We komen te weten dat een groot deel van de Nederlandstalige schrijvers regelmatig dronken is, niet van andermans vrouwen af kan blijven en waanzinnige praktikal jokes durft uit te halen. Dat interesseert ons kennelijk. Het drukt ons er met de neus op dat de