Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
‘Daar kan men twee konklusies uit trekken’, schrijft de juryrapporteur, ‘jongeren zijn bezig hun eigen kultuur te scheppen waarin “dood” een groot en geïntegreerd onderdeel is, óf ze zijn minder besmet door onze kultuur met haar vreemde taboes’. Dezelfde leeservaring heb ik ook opgedaan uit de bundel Schreeuwlandschap van de nog heel jonge debutant Jotie T'Hooft.
Deze bundel is samengesteld uit vier afdelingen, voorafgegaan door één enkel (openings)gedicht en afgesloten door één enkel (slot)gedicht. Het openingsgedicht ‘En wat dan?’ (p. 5) geeft al meteen de hoofdtematiek en de grondtoon aan: dood en vergankelijkheid, elegisch verwoord:
Op een dag zal ik weg zijn en
wat dan? Verdwenen zonder een
teken te geven of te nemen en
het puin dat ik achterlaat is
niet langer lachwekkend.
(...)
‘Het was waar’ zult gij zeggen ‘hij speelde
met woorden als geen ander maar wat
heeft dat te betekenen.’ Zo bleek zal
ik zijn.
(...)
Ook de zin van het dichterschap wordt hier op de helling gezet, gerelativeerd door de doodsgedachte. De eerste afdeling bevat gedichten over de geboortestreek en haar bewoners, het dorp, de dood van grootmoeder, jeugdherinneringen, het afscheid van de geboortegrond. De hele cyklus ademt een morbide sfeer van verwording, verpuining, aftakeling, vergankelijkheid. Het is een nostalgische inventaris van wat geweest is, een klacht om het verval en de verloedering van de geboortestreek, waar de dichter niet langer aarden kan. In de tweede cyklus laat de dichter enkele fiktieve of historische personages aan het woord (een mode overgewaaid uit Nederland?): Arendsoog, A. Hitlers psycholoog, Darwin, Lenny Bruce, waarbij als kernwoorden steeds weer dood en aftakeling verschijnen. In enkele gedichten vlucht de dichter, sluit hij zich op in het woord, surrogaat voor de afwezige geliefde; andere alluderen duidelijk op een evasie in drugs: ‘Een zoen van de dood, een witte weelde / die weldra langs steriele zuigers & / injexienaalden de warmte onder mijn vel / door in mijn arme & vermoeide aders / zal jagen langs hart en hortende nieren’ (‘Over het verval’, p. 28). Tot de meest geslaagde uit de bundel behoren evenwel de erotische en liefdesgedichten uit de derde afdeling. De overheersende dissonant is hier nochtans weer de doem van alle leven die tijd heet, het onbehaaglijke besef van de vergankelijkheid.
(...)
Mijn lief dat in karkas en splijten
der genoegens dwaas gevangen ligt
ben ik uw hand die slaat uw hart
dat klopt, of slechts een wijzer
van een wekker die teneinde tikt.
(‘Daar gaat er weer 1!’, p. 31.) Het voortschrijden van de tijd maakt ook het kerngegeven uit van de vierde cyklus. Leven is langzaam sterven, aftakelen, degenereren:
Soms krijgen we een voorschot op de eeuwigheid:
aan onze ziel groeit een bevend lichaam vast,
wij paren met elkaar, slapen zorgvuldig onze zorgen weg,
verouderen dan en genieten in verschoten zetels van zon.
Stotterend, hikkend, hinkend, stinkend sterven wij verder.
(...)
(‘Vermoeid maar mooier’, p. 40.) Zelfs over het glanzend moment van de liefdesdaad hangt de schaduw van de dood: ‘Is het dan de dood, louche aap op pluche poten / die ons bekijkt als wij elkaar ontbloten?’ (‘Wie zoekt die zoekt’, p. 42). Het duidelijkst drukt Jotie T'Hooft zijn hele problematiek uit in het programmatisch aandoend klassiek opgebouwd 4×4-regelig gedicht (dat hij overigens opdraagt aan Herwig Hensen) ‘Een kamerfilosoof’ (p. 44):
Men zegt dat ik hermeties schrijf
terwijl woorden enkel ledematen zijn
die ik schik tot ziel en lijf:
zich zo als raadsel zien doet pijn.
Wat ik zeggen wil is weinig en eenvoudig:
dat ik in deze wereld sta te sterven
en dat ik kan versieren of bederven
wat mij door een lot werd toegekend.
Eén ding bleef mij trouw in alle pijn
één droefheid die mijn vader is
ook wellicht broeder, die ik mis
en moeder waar ik weer in verdwijn.
Zo zit dat, nu weet u meteen ook
wat zich afspeelt tussen eicel en geraamte.
Toch verwaait elk inzicht weer als rook
en om ons onbegrip blijft enkel schaamte.
Uit het gedicht spreekt een droefgeestig defaitisme, het besef van een gepredestineerd-zijn | |
[pagina 119]
| |
waaraan niet te ontkomen valt. Kernwoorden als dood, sterven, geraamte, rust, winterslaap, verval zijn overigens tekenend voor de hele sfeer waarin deze laatste cyklus, en trouwens de hele bundel, baadt.
Uit wat voorafgaat zou de lezer niet ten onrechte kunnen afleiden dat Jotie T'Hooft best in staat is elk moment het gaskraantje open te draaien, wat cyaankali te slikken, zich voor de raap te schieten of de strop om te leggen. Toch meen ik, en dat kan natuurlijk aan mijn persoonlijke leesinstelling liggen, dat Jotie T'Hooft heel wat van zijn zwaartillende problematiek bewust op de helling zet door wat je zou kunnen noemen zijn ‘romantische ironie’ (à la De Schoolmeester, Piet Paaltjens e.a.). Het snikken wordt vaak getemperd door de grimlach (Piet Paaltjens), wat blijkt uit de titels van enkele gedichten die een ironische woordspeling bevatten, bijv. ‘Formoliteiten’, ‘Penistentie’, ‘'t Is Liefdezuur’ (vrij naar P.C. Boutens), maar ook en vooral uit het slotgedicht ‘Een doodshoofd’ (p. 48) dat tevens een m.i. grinnikende allusie inhoudt op de naam van de dichter:
Mijn stilste en mijn trouwste vriend
getuige van het vele leed dat groeit
getuigenis ook van de verlossing
en hoe een & ander wordt verdiend.
Dat mijn doods hoofd mij eens
en voor altijd wordt ontroofd
door medemensen eerst omkleed
door wormen dan geheel gedoofd:
Somber, zult u zeggen, triest.
Toch rest mij nog de stille hoop
eens als schedel vriend te zijn
van anderen als wanhoop hen bevriest.
Jotie T'Hooft is een typische vertegenwoordiger van de zich, in navolging van Nederland, ook in Vlaanderen aanmeldende golf dichters die men gemakkelijkheidshalve de neo-romantici is gaan noemen. Na de verregaande verzakelijking en vernuchtering van het nieuw-realisme heeft de emotionele beleving van de werkelijkheid weer de bovenhand gekregen. Koelkastpoëzie is omgeslagen in grafkelderpoëzie.
Terwijl de nieuw-realisten, in hun streven naar woordkarigheid, gedepouilleerde zegging en understatements, heel wat van het beproefde poëtisch materiaal als ballast hadden weggegooid, gaan vele neo-romantici zich tans weer bedienen van de rekwisieten die te lang in het museum van de poëzie waren opgeslagen. Zo ook Jotie T'Hooft, die een klassiek te noemen vers schrijft in een veelal klassieke strofenindeling, met een weelde aan binnenrijmen, alliteraties en gevarieerde eindrijmen. Zijn veelvuldig gebruik van onvoltooide deelwoorden werkt archaïserend, wat ook wel de bedoeling zal zijn. De parlandostijl heeft hij blijkbaar overgehouden van het nieuw-realisme, terwijl zijn abundante beeldspraak, geïnspireerd door erotiek en lichamelijkheid, ook in het arsenaal van de Vijftigers weer te vinden is. Ondanks zijn nogal eenzijdige en beperkte tematiek, erotiek en vergankelijkheid, is Jotie T'Hooft ontegensprekelijk iemand die werken kan mét en in de taal. Hij doet het soms nog wat onbesuisd en emotioneel, waardoor taalfouten als ‘gebouwen’ (voltooid deelwoord van ‘bouwen’), ‘metsers’ (metselaars) e.a. als minder geslaagde restanten voorkomen, en zijn streven naar taalvirtuositeit verliest zich wel eens in barokke woordballast, die de zeggingskracht schaadt en het gedicht nodeloos verzwaart.
Tenslotte nog dit: Schreeuwlandschap is een goede bundel. Geen meesterwerk van een pas ontloken genie, zoals de uitgever ons om allerlei redenen wil doen geloven. Jotie T'Hooft kan dat bazuingeschal en die dubieuze oppepperij best missen. Hij zelf zou er wel eens het eerste slachtoffer van kunnen worden, wat ik hem echt niet toewens. Met de nodige taalascese, schrappen en schaven, wordt Jotie T'Hooft vanzelf en uit zichzelf wel een belangrijk dichter.
Ook de jongste bundel van Eddy van Vliet, Het Grote Verdriet (gedichten 1971-1974), verwijlt in dezelfde droefgeestige, nostalgisch-romantische sfeer van de voorgaande. Van Vliet maakte sinds zijn debuut met Het lied van ik (1964), een estetische zelfeksploratie enigszins schatplichtig aan de eksperimentelen, een opvallende evolutie door naar een zakelijk en soms cynisch verwoord, op de sociaalekonomische werkelijkheid betrokken engagement, waarvan hij in zijn derde bundel Van bittere tranen kollebloemen e.a. blozende droefheden (1971) evenwel afstand neemt, bewust van de uiteindelijke onmacht van het dichterlijke woord. In Het Grote Verdriet gaat hij zelfs nog verder in die resignatie van zijn poëtisch verleden (p. 15):
misschien had het niet zo mogen zijn
dat ik in een jaargetij van vrienden
aan spraakverwarring leed
met de vanzelfsprekende zelfzekerheid van een idioot
misschien had het niet zo mogen zijn
dat ik woorden die veeleer nieuw modiese spreuken waren
verwarde met waarheid
| |
[pagina 120]
| |
misschien had ik dienst moeten nemen
in een of ander geheim leger
en bewijzen dat achter mijn taal nog daden schuilden
(...)
Na zijn ‘gestotter / over chemische rivieren / napalmdropjes / grijs gepeste negers / en vermoorde zeehondjes’ (p. 17) kwam de weemoed over hem, het Grote Verdriet, de Weltschmerz. Het verdriet om het verglijden van de tijd, de lichamelijke aftakeling, het ouder worden, de vergankelijkheid (‘er zijn wouden die geen herfst verdragen’, p. 9), verdriet om ‘een steeds minder te betreden wereld’ (p. 35), maar vooral verdriet om de onvermijdelijke teloorgang van een overmoedige liefde. Dit laatste loopt als een droeve draad door de zes cykli van de bundel, die in zijn struktuur de gang der seizoenen volgt. Liefde wordt belaagd door het ouder wordend lichaam, door de tijd, de moeilijk te aanvaarden sterfelijkheid (p. 29):
(...)
weet dat
wat de tijd ook vermag
zolang je
schijnbaar onuitputtelijk
liegt dat elke morgen mijn lichaam verjongt
ik over de aanvaarding der Sterfelijkheid
nooit tot een vergelijk zal komen.
Maar liefde wordt ook bedreigd en belaagd door de leugen, het verwijt, het verraad, tot onherroepelijk het afscheid zich meldt en het grote verdriet zich aan de dichter openbaart. Hem rest alleen de herinnering, het verlangen, het heimwee, de angst, de eenzaamheid, de weerzin, de gedachte aan de dood (p. 41):
in de gevangenschap van onze verwondering
groeide
de oorspronkelijke droom
tot een bedreiging
zoals de bomen elkaar niets verschuldigd
tenzij schaduw
waren wij de laatsten
om de onbeduidende maden te vermoeden
veilig
onder de onderduikende kleuren van de hemel
verborg de nachtblindheid
karnets vol dood
(...)
De bundel bevat enkele heel gave en blijvende (liefdes)gedichten, maar naar mijn gevoel ook te veel variaties op één zelfde tema. Heel mooi vind ik bijv.:
een zomer die meer was dan een zomer is voorbij
de dorsmachines
ook zij die walsten, want wat danste niet?
wachten op de roest
een zee die meer was dan een zee
kan haar zwemmers niet vergeten
laat staan hun lach vergeven
nu zij koud en hardvochtig
moet toezien hoe alles afknapt en breekt
onder het komende ijs
een lach die meer was dan een lach
geraakt binnensmonds
de tel kwijt over zijn verdriet
jonger dan de eerste nachtvorst
hoe het verder moet met de seizoenen
durf ik niemand te vragen.
Eddy van Vliet is iemand die het poëtisch métier verstaat, zijn vers veelal vakkundig opbouwt met een broze, vaak verfijnde metaforiek, die wel eens reminiscenties oproept aan het werk van Paul Snoek en terloops ook Lucebert. Zijn gedichten zijn minder emotioneel geladen dan die van Jotie T'Hooft, vertonen een soms verstilde weemoed en een tedere charme door het sprankje ironie dat heel even in de regels opglanst. Toch beschouw ik deze bundel niet als Van Vliets beste werk, al staan er, zoals gezegd, prachtige gedichten in. Dat hij in Nederland met de Jan Campertprijs 1975 werd bekroond, wil ik geenszins betwisten, ook al heeft het, naar mijn gevoel, allicht iets met het modefenomeen van de neo-romantiek te maken. Lionel Deflo Jotie T'Hooft, Schreeuwlandschap, Manteau, Brussel/Den Haag, 1975, 48 bladzijden. |
|