het nu verzen, vertalingen, kritieken en essays of ook prozastukken zijn, van een superieure kwaliteit is. Mijn hierboven geformuleerd bezwaar tegen de opname van Moderne Hebreeuwse Gedichten is dan ook beslist geen kwalitatief bezwaar. Bovendien vertonen de Moderne Hebreeuwse Gedichten talrijke raakpunten met De Haes' eigen verzen. Maar globaal bezien zijn, voor mij, deze toegankelijke gedichten als poëzie toch inferieur t.o.v. De Haes' eigen poëzie.
Jos de Haes' tematiek was meteen al vervat in zijn eerder onopvallend debuut Het andere wezen. Zelfs had de dichter daar al een eigen stem: enigszins korzelig en korrelig, soms kort afgebeten en rauw. De titel van de bundel wees heen naar de vrouw én naar God, in feite naar de polen vlees en geest waartussen de dichter voortdurend werd geslingerd. Enerzijds was er een dionysische levenservaring, die heel zijn oeuvre door blijft bestaan; anderzijds een apollinische levensbeschouwing. Tot in zijn laatste gedichten zal dit dualisme aanwezig zijn. In het gedicht Radeloosheid schrijft hij, nog wat onhandig: ‘Want iets werd ons te zwaar gegund / een hete kern wil niet verkillen / tot koele maat en evenwicht’ (8). Wat de dichter in feite nastreeft is de koele maat en het evenwicht, hoedanigheden van het klassieke Griekse denken en ook goddeliike eigenschappen van Apollo. Maar die ‘hete kern’ in hemzelf, wil niet verkillen. Het allereerste gedicht uit Het andere wezen was Stervende Koronis en dit wordt ook het openingsgedicht van deze Verzamelde gedichten. Ook uit dit gedicht blijkt dat de verzoening van beide uitersten, het dionysische en het apollinische, onmogelijk is. Dit gedicht is niet enkel belangrijk ter wille van de klassieke inspiratie, die ook later herhaaldelijk terugkeert (De Haes was immers een klassikus en heeft zich gretig gelest aan de bronnen van de klassieke kultuur) maar ter wille van de ontknoping: wie, als Koronis, in zichzelf het dionysische met het apollinische verenigd weet, moet sterven. De dood blijkt derhalve een toestand van idealiteit te zijn.
De dualiteit die de dichter in het bestaan heeft onderkend, zal hij in Ellende van het Woord (1948) toespitsen op de taal zelf: ‘de mensentaal is een ellendig orgel / dat eeuwenlang dezelfde noten toet’ (17). Het spreekt natuurlijk vanzelf dat de ‘ellende van het woord’ een spiegel is van de menselijke ellende en dat deze menselijke ellende ook samenhangt met de dualistische instelling van de mens. In Azuren Holte zal De Haes deze visie op een indrukwekkende manier in zijn levens-en-wereldvisie vermogen in te schakelen. De kernen waaruit zijn twee belangrijke bundels zijn ontstaan kan ik kort als volgt omschrijven: in Bestemming (22) staat: ‘wij klinken uit op 't ongenadig noorden’, wat vooruitwijst op De Haes' visie op de dood, als een uiteindelijke verstarring, een bevriezen. Dit drukt hij uit d.m.v. het indrukwekkend symbool van ‘de pool’ in Gedaanten; in Na een afsterven (15) noemt een gij-persoon (een ik die tot zichzelf spreekt, dus in feite de dichter zelf) zich: ‘onrijpe voor het Ander’, wat dan vooruitwijst én naar Gedaanten én naar Azuren Holte. De Haes ziet de mens inderdaad als een onvolgroeid wezen ergens tussen ‘rustig onbewustzijn’ en ‘rustgevend alweten’ in.
De faam die Jos de Haes terecht geniet - en ik aarzel geenszins om hem tot de belangrijkste dichters van de Nederlandse literatuur te rekenen - berust in feite op twee bundels Gedaanten (1954) en Azuren Holte (1964). Inhoudelijk staat de eerste beslist op het peil van de tweede, al heeft de dichter pas in Azuren Holte die sluitende, koherente visie op leven, wereld, taal en mens uitgebouwd. Kwa uitdrukkingskracht haalt Azuren Holte het echter verre op Gedaanten. In beide bundels komt evenwel reeds dezelfde visie voor: het leven is één groeien naar uiteindelijke verstarring, naar de dood, die een bevrijding is én een zuivering. Het symbool van de pool (de dood) valt eigenlijk samen met de ‘loden ijsgodin’, die men ook God zou kunnen noemen. Het apollinische is blijkbaar datgene wat de mens, na de dood, bereikt: een zuivering. Vooral in Azuren Holte, een bundel die de Prijs van Brabant, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de Poëzie en de Prijs van de Vlaamse Provinciën ontving, heeft De Haes aan zijn visie de ‘ruimheid van een wereldbeeld’ (A. Westerlinck) weten te geven. Hij heeft zijn poëtisch wereldbeeld a.h.w. wetenschappelijk gestruktureerd op de evolutiemystiek van Teilhard de Chardin en op moderne biologische inzichten van o.a. Julian Huxley. Het ‘verschijnsel mens’ staat tussen geest en stof in, een bewust wezen waarin de stof, na levend te zijn geworden in schimmels, planten enz., een nieuwe stap heeft gezet die Teilhard ‘le pas de la réflexion’ noemt en waarmee het ontstaan van het woord samenvalt. Dit is o.a. de inhoud van de indrukwekkende cyklus Delphi (91-97). De Haes is inderdaad een Delphisch dichter: hij wil het leven als een orakelspreuk duiden, maar heeft voortdurend af te rekenen met de
‘ellende’ van de mens en