vast te kunnen houden, of dat nu ogenblikken zijn van verhevigde waarneming (‘het gras kan leeftijdloos / te stoeien liggen’), of van liefde, of van beide aan elkaar gekoppeld: ‘Ik zou wel de tijd willen doven / en even ademen het nachtelijk verzinsel / waar niemand de omtrek van kent’ (10).
In De proef op de som staan liefde en tegenpool: alleenzijn, centraal, met de tijd als aanwezige derde: ‘er lopen schichtige ogenblikken door elkaar / en verlangen / van moeizame lippen / naar een opgerold begin’ (33). De derde afdeling is het strekken van de wapens: tijd uiteenwringen is illusie, liefde kan niet op tegen haar onverbiddelijke voortgang: ‘Wij zijn verstandige mensen / met elk een gelaat dat van vroeger en nu / de ogen nog kent’ (41). Pas in deze afdeling verbindt ze bovengenoemde tema's aan haar manier van bestaan en overleven: dichten: ‘Straks zal ik bijvoorbeeld / mijn taal / een toevluchtsoord bereiden / waar ik naast mijn vers - god weet in welk gedicht - / kan liggen als een woordeloos verdriet’ (36).
Ik behandelde deze oudere dichtbundel zo uitvoerig, omdat ze de tweede in een biezonder perspektief plaatst; het is altijd boeiend om te zien hoe een vrouw zich ontvouwt. Zij opent Klein huisboek met: ‘Ik zocht stilte in de kluis van mijn woord / en ontmoette een vreselijk bedrijf / binnen de stad / van mijn luid gedicht’ (7). Deze zelfontdekking brengt organisch een andere tematiek voort. In plaats van het zinloze telijfgaan van tijdsverloop en niet te vangen zinnenliefde, staan daar nu introvert beleefde zwangerschap, aards vrouwenbestaan, miniaturen van tuin en omringend veld. Ik moet zeggen dat mij deze inperking, mét de intensiteit die daardoor eindelijk op kan gaan gloeien, beter bevalt dan de gedichten uit de eerste bundel. Deze raken me nog meer; ik herken ze.
Over geboorte en haar ornamenten heet de eerste afdeling van Klein Huisboek. Er staat o.a. een zachte klacht in waarvain elk woord doel treft: ‘Zwangerschap / is een heel stroef woord / als je net nog de luiers / van nummer één en nummer twee / in de wastob hebt gegooid / want je buik weegt door / en je enkels zijn / duidelijk gezwollen tekens / aan de kamerwand’ (9).
Jo Gisekin is Vlaamse. Ook in Nederland is er een dichteres die deze tema's hanteert in een ook in 1975 verschenen bundel Twistgesprekken van een huisvrouw met God. Zij heet Maria van der Steen (eerdere bundel van haar: Geen paniek) en is van heel andere komaf als Jo Gisekin. Zij heeft - laten we maar zeggen - de dingen des levens niet zo poëtisch mogen leren beleven. Vergelijk haar behandeling van hetzelfde tema met het hierboven geciteerde van Gisekin: ‘weigeren was er voor moeder / niet bij / zij kotste praktisch / heel haar leven / en perste aan één stuk / kinderen uit haar lijf’ (8).
Ook de geboorte zelf is voor beide vrouwen heel verschillend gevoelsgeladen. Van der Steen: ‘Kraambed / één keer per jaar / waren ze mooi / de grauwe vrouwen / uit mijn buurt / dan droegen zij / een jak met kant / en lelietjes der dalen (...) die kleine satisfaktie / duurde echter / maar een aantal dagen’ (6). Vergelijk hiermee Gisekin: ‘terwijl / de dag een verse draad spint / rond kinderwagens op de stoep / voel ik de vijver zwellen in mijn / buik: / het kind stampt lenteluiken open’ (10).
Ekspres zet ik beide dichteressen naast elkaar, niet om waardeoordelen te geven, of om de een tegen de ander uit te spelen, maar om de vele lezersbuitenstanders (nietbarenden) er een idee van te geven hoe hemelsbreed wij datgene kunnen ervaren dat in reklame en literatuur al lang is versteend tot één eensoortig klisjee, dat elke normale vrouw geacht wordt hetzelfde en vreugdevol te beleven.
De overgang naar deel 2 van Klein Huisboek, Tussen luier en braadslee, zit in de kleine geloofsbekentenis waarin Gisekin haar vrouwenbestaan verdicht tot gedicht: ‘Een vrouw / wordt opgevuld en leeggehaald / af en toe / kan ze ook poëtisch zijn / wanneer kinderen / tussen vogels en vlinders / de laan zijn uitgestuurd / om in haar kookpan / een hartig / gedicht te bereiden’ (19). Tussen luier en braadslee beweegt zich echt tussen kind en koken. Bij het eerste ook weer even het tema uit de eerste bundel: de tijd willen rekken van dat ene weergaloze moment: ‘als je nu maar vóór de kersentijd / niet onuitstaanbaar / groot zult zijn’ (24). Het tweede met zachte weerzin toch aanvaard: ‘De inhoud vaak / van pakjes, blik en denkwerk / en het sap van een kwart citroen / omfloerste room / au bain marie’ (31). Ook hierin stelt Maria van der Steen zich weerspanniger op: ‘panklare deeg / zijn wij geworden / en niets anders / dan panklare deeg / hebben wij nu nog / in de melk te brokken’ (10).
Een van de grootste verschillen - naast het maatschappelijke - tussen Gisekin en Van der Steen komt pas goed tot uiting in hun