Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
kulturele kroniek | |
[pagina 104]
| |
literatuurJef Geeraerts rekent af.‘Wat mij opvalt is de bouwvalligheid van alles...’ In letterkundige kringen overheerst de mening dat Jef Geeraerts, op grond van uiteenlop ende redenen, niet meer de hoogte of de kracht bereikt waarvan zijn eerste boeken blijk geven. Het feit dat hij zichzelf voortdurend op de voorgrond plaatst, ook al is heel zijn schrijverschap gericht op de afbraak van zijn eigen verleden en van het milieu waarin hij opgroeide, begint velen sterk op de zenuwen te werken. Het hinderlijke vloeit niet zozeer voort uit het autobiografische karakter van Geeraerts' geschriften, maar vooral uit de psychische gesteltenis waarmee de schrijver zijn eigen verleden op de helling zet. De hele opzet van de aftakeling waaraan de auteur sinds Gangreen 1 met een sterke emotionele geladenheid werkt, ontspringt aan een scherp bewustzijn van de eigen superioriteit. Zijn schrijven blijft een bevestiging van het eigen gelijk, ook al voelt Geeraerts sterk aan dat hij zich, objektief gesproken, misdragen heeft, bij voorbeeld tijdens de koloniale periode van zijn leven, als een racist of een kleine dwingeland. Zelfkritiek en afschuw voor de eigen daden en gedachten vormen de materie van dit schrijverschap. De voornaamste motivering ervan ligt, voorzover we op grond van de teksten daarover met enige zekerheid een oordeel kunnen vormen, in de behoefte van de auteur om door het schrijven een nieuw, eigenzinnig bestaan op te bouwen op de puinen van het verguisde, laffe, leugenachtige ik.
De schrijver van de drie Gangreenboeken, waarvan de literaire aanzet al terug te vinden is in een eksperimenteel boek als Zonder clan is zeer zeker op zoek naar het echte, eerlijke ik, maar hij doet dat, volgens mij, met een te grote zelfverzekerdheid. De vorm van zelfkennis die Geeraerts aan de dag legt, staat mij niet erg aan. Het is een literatuur die aanhoudend slaat, behalve bij voorbeeld in het verhaal van de ontmoeting met de oud-leraar Frans Kesters, waarin Geeraerts zijn gevoelens van waardering en bewondering uitspreekt. Het gaat hier geenszins om een moreel standpunt, maar over de psychische bron van Geeraerts' schrijverschap, waarmee het hele kommunikatieve karakter van zijn ‘message’ samenhangt. De vraag moet worden gesteld in hoeverre de auteur voor zichzelf, los van de maatschappelijke werkelijkheid van elke dag, geen myte aan het opbouwen is waarin hij zich zowel tegenover zijn eigen verleden als tegenover het konkrete heden poogt te handhaven. Door het sterk autobiografische en nauwelijks fiktieve karakter van Gangreen 3 kan men dat soort boeken niet losmaken van de psychische en in sommige opzichten zelfs van de etische achtergronden ervan. Kortom, dit schrijverschap is enerzijds te literair en anderzijds, in verhouding tot de opzet, te sterk autobiografisch. Volgens mij stelt zich hier een probleem van literaire waarachtigheid. Ook het zich hullen in oosterse klederdracht en het zich tooien met allerlei eksotische kraalsnoeren en amuletten wijst erop dat de auteur anders wil zijn dan de mensen uit het maatschappelijk-kulturele midden waartoe hij door geboorte, opvoeding, onderwijs, vorming, enzovoort behoort. In feite probeert hij voor zichzelf een nieuwe waanwereld te scheppen, waarmee hij misprijzend afstand neemt van de maatschappelijke werkelijkheid van het Vlaanderen of van het West-Europa van vandaag.
Geeraerts revolteert tegen een beschaving die de mytische mens aantast. In Vlaanderen is zijn haat tegen de Kerk gericht en tegen het avontuurloze van de kleine burgerij. In dat opzicht zondert hij zich als schrijver af en ondermijnt hij moedwillig de maatschappelijke basis van zijn schrijverschap. Met Gangreen 3, Het teken van de hond, waarin de auteur nukkig afrekent met het ouderlijk milieu, met het onderwijs en de maatschappelijke groep waartoe hij willens nillens behoort, namelijk de welgestelde laag van de kleine burgerij, plaatst Geeraerts zich, volgens zijn eigen maatstaven, boven de werkelijkheid van alle dag, maar volgens het standpunt van de ontelbare mensen die met hard werken hun dagelijkse boterham moeten verdienen, staat Geeraerts buiten onze wereld. Zijn levenshouding werd ook mogelijk gemaakt door de welvaart die Vlaanderen kende sinds de jaren zestig. Je kunt Geeraerts' levensbeschouwing niet losmaken van de vrijere moraal en levensopvattingen die tot het kon- | |
[pagina 105]
| |
sumptiepatroon behoren van de welvaartsmaatschappij. Buiten dat kader verliezen de Gangreenboeken veel van hun betekenis. Wat heeft Geeraerts te vertellen aan de werkende mensen? Vergeleken met auteurs als Pablo Neruda of Heinrich Böll, die hun dichterschap verbinden met de wezenlijke problematiek van hun volk, kun je Geeraerts bezwaarlijk een sociaal schrijver noemen en dus ook een belangrijk schrijver. Geeraerts is niet wat hij als schrijver wil zijn, zijn schrijven staat alleen maar in dienst van zijn eigen persoon. Dat is eigen lijk zijn drama.
Gangreen 3 bestaat uit twee delen, die elk in een totaal verschillende stijl geschreven zijn. In het eerste deel, dat de periode 1930-1938 beslaat, bouwt Geeraerts aan de hand van allerlei familiale anekdoten over zijn kinderjaren, en door de beschrijving van de plaatsen waar de eerste jaren van zijn leven zich afspeelden, die periode uit zijn leven zorgvuldig op. Hij ‘switcht’ er, zoals hij zelf zegt, van verleden naar heden. Geeraerts rekonstrueert de wereld van zijn jeugd om die te vernietigen: het is een konfrontatie met de kleinburgerlijkheid van zijn ouders. Vooral de vader moet het ontgelden, hij wordt het hele boek door in een ongunstig daglicht gesteld. Geeraerts heeft een grote verachting voor het milieu waaruit hij stamt: ‘Ik werd dus door een reeks toevalligheden geworpen in dat heel speciale onkerkse en tegelijk onvrijzinnige middenstandsmilieu waar sex gewoon als iets onbruikbaars terzijde wordt geschoven’. De enige waarde waaraan in dat milieu een grote betekenis gehecht werd, was het geld. Dat geldt evenzeer voor Geeraerts' moeder. Die kwaal wordt bij haar enigszins goedgemaakt door haar ondernemingszin en doorzettingsvermogen. De vader bewoog zich, in de ogen van de opgroeiende zoon, op een uiterst ergerlijke wijze in haar schaduw. Hij is het prototype van ‘de smalle mens’: ‘op straat beweegt hij zich voort met verkorte pasjes, voorzichtig, amechtig, met een das en schoenen, kleren, boodschappentassen’.
Geeraerts wordt ook opstandig bij de gedachte dat zijn vader bewusteloos viel bij de dood van diens eigen vader. De schrijver acht zich gewoon als persoon vernederd door de maatschappelijke omgeving waarin hij ‘groot’ gebracht werd. Alleen de zich als een libertijn gedragende nonkel Janus was het enige aantrekkelijke alternatief voor de jonge Geeraerts. Ook in de natuur en in het gezelschap van de arbeiders vond hij een wereld waarin hij kon ontsnappen aan de terneerdrukkende sfeer van school en gezin. De figuur van de militair en zelfs de SS-man oefenden een geheimzinnige aantrekkingskracht op hem uit.
Geregeld zinspeelt Geeraerts op de eenzaamheid die zijn jonge leven kenmerkte. Eigenlijk kon hij zijn omgeving niet aan. Nu hij zich als volwassen mens bewust geworden is van die situatie, wil hij zich van het verleden bevrijden, omdat hij als vierenveertigjarige gekonfronteerd wordt met een nog veel groter probleem dan het vinden van het eigen psychisch evenwicht: namelijk dat van de dood. Nu ervaart hij hoe bij voorbeeld zijn vader zich op een even smalle wijze gedraagt tegenover het nakende levenseinde als tegenover de problemen van het leven. Daarin voelt de zoon zich opnieuw enorm gefrustreerd, omdat hij juist, naar het voor beeld van Hemingway, door zijn ervaring van de eros en de met een bepaalde doodsverachting beoefende etiek van de daad, de konfrontatie met de dood niet uit de weg wil gaan: ‘Ik praat met mijn vriend over de angsten van mijn vader, die op zijn gezicht te lezen staan. Zijn wereld stort nu letterlijk in elkaar en hij neemt dagelijks Seresta om de situatie aan te kunnen. Mijn vriend geeft me tien pakjes Seresta kadoo, het paardenmiddel van de Belgische psychiatrie. Op vierenveertigjarige leeftijd ben ik er eindelijk toe gekomen alle overbodige lijden van mij af te zetten om de lijn in mijn lotsbestemming niet te verliezen, die zich steeds duidelijker begint af te tekenen. Ik zal nooit Seresta gebruiken. Mijn wereld zal niet ineenstorten’. Die problematiek heeft Geeraerts vroeger op een prangende wijze uitgeschreven in verhalen als Indian Summer en in sommige episoden uit Gangreen 1 en 2. In Gangreen 3 is er ook zo'n mytisch moment, in het verhaal van de lijkverbranding van een oude man in Kathmandu. In die passage formuleert Geeraerts zijn mytische afweermoraal: ‘Hier, in Pashupatinah, met naast mij de roerloze sadoe, overal geluiden van klokken, bellen, gebeden, trommels, gezang, hier is de dood een gewone, bijna vanzelfsprekende aanwezigheid, geen einde van iets, maar een normale overgang in de eeuwige cyclus van geboorte-dood-wedergeboorte. Ook vervult mij een groot besef dat doodsangst een zeker bewijs van onvolwassenheid is’. Terwijl Geeraerts terugblikkend in het verleden, in de huidige fase van zijn leven ervaart hoe leugenachtig de op het geld afgestemde burgerlijke samenleving tegenover de scheppend-vitale krachten van het le- | |
[pagina 106]
| |
ven is blijven staan, zo komt hij thans evenzeer tot de bevinding dat diezelfde samenleving zich ook tegenover de dood op een laffe wijze gedraagt. Dat besef vormt de diepe ondergrond van Geeraerts' superioriteitsgevoel, dat hij als volgt uitdrukt: ‘onkwetsbaar worden tijdloos, niet meer verblind door de passie alleen geleid door een rustige luciditeit die het bewustzijn kneedt volgens tevoren onbekende, onfeilbare regels’. Het spreekt haast vanzelf dat die moraal aan het eindpunt ligt van een lange psychische ontwikkeling. Ze is gebouwd op vernedering, wraak, zelfbevestiging en op het besef van de onfeilbaarheid van het op eigen krachten beproefde en verworven levensinzicht. De ervaring van dood en leven, eros en tanatos, geeft Geeraerts weer in de schuin gedrukte bladzijden van het eerste deel. De eros wordt er belichaamd in de als een prinses uitgebeelde Antinea. De liefde wordt er bedreven als een verfijnd spel. Tegelijkertijd doet de vrouw in Geeraerts' wereld haar intrede als de belichaming van ‘l'amour unique’. De liefde krijgt een mytisch karakter. In diezelfde bladzijden begeleidt Geeraerts ook vanuit zijn taalscheppend bewustzijn de ontwikkeling van zijn levensverhaal: het zijn ook, naar mijn smaak, de meest gewild literaire passages uit het boek. Het eerste deel is trouwens geschreven in een bewuste taal: ‘Ik dwing mij bij iedere versie minder woorden te gebruiken en toch hetzelfde effekt te bereiken. De lavastroom van de vorige Gangreenboeken past hier niet. De myte krijg je maar kapot met een etsnaald en bijtend zuur’. Geeraerts beoefent er het schrijven als een met uiterste waakzaamheid bedreven krachtmeting met de leugen. Blijkbaar is de techniek van de ‘lavastroom’ daartoe minder geschikt. In de vorige Gangreenboeken werkte die stijl hoofdzakelijk als een soort automatisch schrift dat tot doel had de auteur te bevrijden van allerlei maatschappelijke taboes en verborgen psychische remmingen.
In het tweede deel van Gangreen 3 pikt Geeraerts opnieuw aan bij de tornadostijl. Was het uit tijdnood omdat het boek anders niet tijdig zou zijn klaargekomen? De auteur vertelt er zijn jeugdjaren die hij doorbracht in het Onze-Lieve-Vrouwkollege te Antwerpen en gedeeltelijk ook te Gent in Sint-Barbara tijdens de beschieting van Antwerpen in 1944. Fundamenteel vertelt Geeraerts, wat zijn eigen psychische ontwikkeling betreft, niet veel nieuws. De frustrerende krachten die in het familiale leven werkten, zetten zich door in het Jezuïetenkollege. De schrijver heeft die opleiding en vooral de moraal waarop ze steunde, ervaren als een systeem dat beantwoordde aan een samenleving waar de macht en de daaruit voortvloeiende leugen de hoofdpeilers vormen. In dat deel verschuift ook Antinea naar de achtergrond. Ze maakt plaats voor de jonge meisjes die de jonge Geeraerts inwijden in het spel van de liefde. Dat tema vindt als het ware zijn bekroning in het slotverhaal, waarin de auteur de als een schok ervaren eerste liefdesbetrekkingen beschrijft die hij als zeventienjarige had met een joodse vrouw.
Over Geeraerts' schoolervaringen had ik nogal wat gesprekken, waaruit ik leerde dat die passages uit het boek het meeste kwaad bloed zetten. Er wordt een belangrijk stuk katoliek Vlaanderen in afgeschilderd, waaraan vele ontwikkelde katolieken niet graag terugdenken. Ze schamen er zich over. Anderen hebben er afstand van kunnen nemen, zonder dat hun kollegeopvoeding in hen diepe sporen of wonden heeft nagelaten. Bepaalde jongeren, die een drietal jaar geleden het kollege verlieten, ondergingen het lezen van Geeraerts' bladzijden over het onderwijs als een schok. Ze riepen bij hen herinneringen op aan even sterke gebeurtenissen uit hun schoolleven, waarvan ze, zonder dat ze het goed beseften, de gevolgen in hun leven bleven voelen. Een feit is dat de jaren die Geeraerts op het Onze-Lieve-Vrouwkollege doorbracht blijkbaar zware ravages aanrichtten. Uit het hele verhaal blijkt dat de jonge Geeraerts in dat milieu niet tuishoorde, hij behoorde niet tot de Vlaamse families die voor hun kinderen het katoliek onderwijs kozen omdat ze de filosofische en morele grondslagen er volkomen van onderschreven. Geeraerts' ouders stuurden hun zoon naar het kollege op grond van kleinburgerlijke motieven. In zo'n schoolmidden kon die jongen niet gelukkig zijn. In het tuchtsysteem kon hij slechts het verlengde zien van de vaderlijke macht. Het Gentse Sint-Barbarakollege maakte niet zo'n sterke indruk op de jonge Geeraerts, er ging niet zo'n streng-aristokratische invloed van uit.
Het antiklerikalisme van Geeraerts vindt hoofdzakelijk zijn herkomst in de frustraties die het kollege hem bijbracht. Het is veel meer psychisch dan ideologisch. In dat opzicht ligt er bij voorbeeld een hemelsbreed verschil met de beweegredenen die een Gerard Walschap deden breken met de Kerk. Bij hem | |
[pagina 107]
| |
ging het om een principiële zaak, zoals men tans nog kan lezen in Vaarwel dan of Salut en merci. Tegenover het enge katolicisme van zijn omgeving stelde Walschap zijn humanistisch ‘levensinzicht’. Als ik die geschriften nu herlees, stel ik vast dat ze, niettegenstaande het tijdsverschil, als geestelijke reaktie tegenover het klerikale overwicht in Vlaanderen, belangrijker zijn dan de psychisch gekwelde en sterk op de eigen persoon gerichte (maar daarom niet minder dramatische) autobiografische teksten van Geeraerts. In de grond gaat het om dezelfde onvrede, maar Walschaps etiek daartegenover is overtuigender. Geeraerts' jeugdbewondering voor de ‘militair’ en de daarmee samenhangende kultus van het geweld, ten toon gespreid in Gangreen 1, 2 en 3, dient in dezelfde zin geïnterpreteerd te worden.
Wat bepaalde kritici als fascisme of racisme meenden te moeten bestempelen, is niets anders dan een vorm van overkompensering van jeugdtrauma's en psychische verdringingen. Geeraerts snijdt die vormen van driftige zelfbevestiging als schandelijke menselijke onvolkomenheden uit zijn leven weg. Ook hier gaat het om een psychische problematiek. Ideologisch is de schrijver van Ik ben maar een neger in geen enkel opzicht een racist of een fascist. Het hele schrijverschap van Geeraerts dient als een psychische strijd om zelfbehoud te worden geïnterpreteerd: ‘mijzelf genezen’, noemt hij het in een Brief aan Phil (Muysson), ‘alleen aan mezelf en m'n eigen beperkte bewustzijn werken’. In verband met het martelen van dieren in Gangreen 3, zegt Geeraerts in dezelfde brief: ‘ik wreekte me op m'n eigen omgeving die me onderdrukte in het kostbaarste bezit, namelijk vrijheid. Om mensen te vernietigen was ik te zwak, dus deed ik het met dieren. Dat heeft tot gevolg gehad dat ik in 1959-1960 ook mensen heb gedood, met wellust notabene’Ga naar eind(1). Ook de stijl van Geeraerts en vooral de onrust of het streven naar rust in die stijl getuigen van de psychische kompleksiteit van de schrijver. Van dat rusteloze gevoelsleven getuigen evenzeer Jeroen Brouwers' indringende herinneringen uit de jaren 1967-1970 toen hij de schrijver leerde kennen te Brussel door zijn kontakten als literair direkteur bij uitgeverij ManteauGa naar eind(2). Ook voor Geeraerts bracht het Belgische ‘débacle’ in het toenmalige Belgisch-Kongo een enorme ontreddering teweeg.
Kortom, uit het hele boek blijkt hoezeer Jef Geeraerts, maatschappelijk bekeken, het kind is van een milieu waarin, zonder dat ik dat verschijnsel te zeer wil veralgemenen maar het ook niet wens te onderschatten, het verwerven van geld als de voornaamste drijfveer in het leven geldt. In die zin is hij een burgerjongen, die jaren na Baudelaire en de gedoemde dichters, die historische situatie tenvolle is gaan beseffen. In zo'n bestaanswijze vond Geeraerts geen steun voor de geestelijke bevrijding waarnaar hij nu streeft en waarvan misschien, niettegenstaande alles, toch de kiemen gelegd zijn in dat vervloekte Onze-Lieve-Vrouwkollege. Hij kan zich slechts als een blijvend verminkte wreken op zijn omgeving. Totaal aangewezen op eigen krachten en op de myten die de huidige samenleving als vrijwel de enige bevrijdende mechanismen aanwendt, namelijk de eros en het geweld (in de literatuur Henry Miller en Ernest Hemingway), heeft Geeraerts zich als schrijver tot een eigen persoonlijkheid moeten ontwikkelen. Dat besef maakt hem zo innerlijk trots en onkwetsbaar.
Eugène Van Itterbeek Jef Geeraerts, Gangreen 3 (Het teken van de hond), Brussel, Manteau, 1975, 365 blz., 295 fr. |