| |
| |
| |
een amerikaan over de belgische taalkwestie
luk huyse
Geboren in 1937. Studeerde politieke en sociale wetenschappen aan de Leuvense universiteit. Hij was actief in de studentenbeweging, onder meer als voorzitter van het Leuvens Studentenparlement. Na zijn afstuderen werd hij navorser aan het Centrum voor Sociologisch Onderzoek te Leuven. In die hoedanigheid volgde hij vervolmakingsstages aan de universiteiten van Oxford, Harvard en Oslo. Tijdens het academiejaar 1966-1967 was hij voorzitter van de Leuvense Organisatie van Assistenten en Navorsers. Tot zijn publikaties behoren: De niet-aanwezige staatsburger, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek, Machtsgroepen in de samenleving (als co-auteur), 75 miljard frank, om wat te doen? (een analyse van tien jaar justitiebeleid) en, samen met L. Vandekerckhove In de buitenbaan: arbeiderskinderen, universitair onderwijs en sociale ongelijkheid. Hij is redaktielid van enkele vaktijdschriften en van De Nieuwe Maand, een tijdschrift dat aanstuurt op politieke vernieuwing in sociaal-democratische zin. Sinds 1975 is L. Huyse gewoon hoogleraar in de sociologie aan de Leuvense faculteit der rechtsgeleerdheid.
Adres:
Berkenlaan 8, B-3202 Linden.
Er is in het buitenland, bij de mensen van de politieke wetenschap, al enkele tijd grote aandacht voor wat zich in de politiek van ons land afspeelt. Die belangstelling is niet het minst gewekt door de recente ontwikkelingen in het konflikt tussen Vlamingen en Franstaligen.
Lorwin in de Verenigde Staten, Urwin in Engeland, McRae in Canada en Lijphart in Nederland hebben in hun studies over onze taalkwestie veel toegevoegd aan de kennis die in België zelf tot stand kwam. Sommigen, zoals Lorwin, zijn in België zelfs gewaardeerde gesprekspartners van politieke topfiguren geworden. (De wereld verandert. Veertig jaar geleden verging het een van hun voorgangers, de Amerikaan Clough, helemaal anders. Hij verhaalt in zijn boeiend boek A history of the Flemish Movement in Belgium dat de politie en de ‘vaderlandslievende’ pers erg boos waren om zijn gesprekken met flaminganten. Zijn opzoekingswerk kostte hem hier in 1930 een kort verblijf in de gevangenis en twee politie-ondervragingen.)
Sinds 1972 is, in het spoor van Lorwin, een andere Amerikaanse politikoloog intens bezig met het bestuderen van de Belgische taalkwestie. Zijn naam is Aristide Zolberg. Aan hem is deze bijdrage gewijd.
Zolberg schreef reeds een viertal lijvige artikelen over de kommunautaire tegenstellingen. Slechts één ervan (over ‘the making of Flemings and Walloons’) is voor een ruimer publiek toegankelijk; de andere wachten op publikatie. Het is aan al deze teksten goed te merken dat de Amerikaan Zolberg in een voortreffelijke uitgangspositie verkeerde voor het verkennen van de taalkwestie; hij is in Brussel
| |
| |
geboren, het Frans was een tijdje zijn moedertaal en hij bracht een stuk van zijn jeugd in Schepdaal door. Hij bouwt zijn argumenten op een aanzienlijk (ook Nederlandstalig) bronnenmateriaal en tussen de regels door leest men, dat hij goed vertrouwd is met de meer informele kanten van het politiek bedrijf in ons land.
Deze bijdrage is in eerste instantie een beknopte presentatie van Zolbergs ideeen, die we in een tweetal tema's onderbrengen: (i) het ‘ontstaan’ van Vlamingen en Walen; (ii) de politisering van de taalkwestie.
| |
I. Hoe werden Vlamingen en Walen gemaakt?
Mijn buitenlandse kollega's, aldus Zolberg, hebben de neiging de scherpe kommunautaire twisten van de laatste jaren te beschouwen als een onbegrijpelijke heropleving van iets wat in feite in de negentiende eeuw thuishoort. Alsof, zegt hij, de Vlaams-Waalse tegenstellingen al in 1850 bestonden, een tijd lang sluimerden en dan door duistere krachten weer tot leven werden gewekt. Zolberg vecht die visie fel aan - en dat is een eerste rode draad die door zijn werk loopt. Hij ziet het zó: (i) Vlamingen en Walen werden ‘gemaakt’ tussen 1850 en 1914; (ii) het politieke konflikt tussen beide groepen is niet ineens losgebarsten, maar heeft een doorlopende ontwikkeling gekend.
Sociologisch gezien, aldus Zolberg, kan men maar van Vlamingen en Walen spreken op het moment dat individuen zich met een van beide groepen identificeren. Precieze gegevens over de periode vóór 1850 hebben we niet, maar om twee redenen zal een dergelijke identifikatie in de meeste gevallen wel achterwege gebleven zijn. Ten eerste was de taalsituatie in de verschillende zones van het land verre van homogeen. De telling van 1846 bracht de Belgen weliswaar in drie taalgroepen onder: ‘Vlaams of Nederlands’, ‘Frans of Waals’ en ‘Duits’. Deze indeling was echter misleidend. Omwille van het in één kategorie onderbrengen van een hele waaier van Vlaamse dialekten, van het gelijkstellen van Frans en Waals en van het over het hoofd zien van een grote groep tweetaligen ontstond een kunstmatig beeld. In feite was de toestand meer zó: iets meer dan de helft van de bevolking sprak diverse soorten Vlaams, de meeste anderen variëteiten van Waals en Picardisch; in beide groepen hadden sommigen een rudimentaire kennis van het Frans; alleen een kleine minderheid, verspreid over Brussel en de stedelijke centra ten noorden en ten zuiden van de taalgrens, sprak gewoonlijk standaardFrans. Maar er was een tweede, belangrijker, faktor die identifikatie met een taalgroep als het ware uitsloot: het België van kort na 1830 was een pre-industriële samenleving en in zo'n samenleving identificeren de meeste mensen zich met de strikt-lokale gemeenschap (‘mijn dorp’, ‘mijn streek’) en/of met de stand waartoe men behoort (de adel, de notabelen, de boeren...) en niet met een natie of een taalgemeenschap.
Tussen 1850 en 1914 zullen twee faktoren dààrin juist verandering brengen: een eerste heeft te maken met het feit dat de taal als instrument belangrijker wordt bij het ontstaan van een tertiaire beroepensektor; een tweede faktor betreft de uiteenlopende ekonomische ontwikkeling in Vlaanderen en Wallonië. Beide faktoren
| |
| |
vinden hun oorsprong in een proces dat de sociologen ‘modernisering’ noemen of, met andere woorden, in de geleidelijke overgang van een landelijke naar een geindustrialiseerde, stedelijke samenleving.
1. Het Frans werd al kort na de onafhankelijkheidsverklaring de enige officiële taal van België. Dit was meer dan een symbolische beslissing. Met die politieke keuze maakte de elite de toegang tot het feitelijke burgerschap (of konkreter: tot de jobs in overheidsdienst, bijvoorbeeld) voor de ene taalgroep veel gemakkelijker dan voor de andere. De monopoliepositie van de Franse taal oefende dus een rechtstreekse invloed uit op de verdeling van de levenskansen.
Zolberg zegt dat de meeste Vlamingen lange tijd de kosten van een van hun kulturele eigenschappen, namelijk het spreken van het Vlaams, niet hebben aangevoeld. Maar een opvallend kenmerk van het moderniseringsproces zou geleidelijk het aantal Vlamingen, dat zich bewust was van de penalisering van hun taal, doen toenemen.
De industrialisering bracht na 1850 de snelle aangroei van de tertiaire sektor en van het bediendenberoep met zich mee. De toegang tot die nieuwe beroepen, die decennia lang hefboom voor sociale mobiliteit zouden zijn, is in grote mate afhankelijk van de vaardigheid in het manipuleren van symbolen (speciaal van de taal) en niet van fysische objekten. In tegenstelling tot het werk in de landbouw en in de fabrieken zijn de beroepen in de tertiaire sektor noodzakelijkerwijze taalspecifiek. Bovendien ging in die fase van het moderniseringsproces de uitoefening van een beroep meer en meer afhangen van een formele opleiding, een eksamen, een diploma e.d.; allemaal elementen die de betekenis van de taal deden toenemen. Deze ontwikkeling konfronteerde veel meer Vlamingen dan vroeger met hun taal en met de tweederangspositie ervan. Zo werd een eerste stap gezet in de richting van een grotere identifikatie met een taalgroep; zo werden Vlamingen ‘gemaakt’, of verfransten.
2. Vanaf 1850 groeit België uit tot een van de meest geïndustrialiseerde landen ter wereld. Het tempo van de industriële groei is echter zeer verschillend in Vlaanderen en Wallonië. De tekstielnijverheid, die vroeger voor een relatieve welvaart in Vlaanderen had gezorgd, kwijnt weg onder de druk van de Engelse konkurrentie. Kapitaalsinvesteringen blijven in die sektor achterwege; de ekonomische elite mikt nu op Henegouwen en Luik waar steenkolen, ijzererts en water grote beloften inhouden.
Met behulp van gegevens uit B. Verhaegens Contribution à l'histoire économique des Flandres en van de volkstellingen uit die tijd toont Zolberg aan welke gevolgen verbonden waren aan die verschillen in industriële groei. In Vlaanderen ontstaat een ekonomisch patroon waarvan de kern ligt in de thuisweverij, het boeren op kleine stukken grond en/of de seizoenarbeid. Overleven was mogelijk, maar dan ten koste van veel vrouwen- en kinderarbeid die dan weer verantwoordelijk was voor een lage skolariteit. In de tweede helft van vorige eeuw - en los van wat de beide gewesten wellicht al in de achttiende eeuw verschillend maakte - komen er dus naast de taal andere karakteristieken Vlaanderen en Wallonië een eigen gezicht geven: de mate van industriële ontwikkeling, het ondernemingstype, de skolarisatiegraad,
| |
| |
het gezinstype en het religieuskerkelijk gedrag.
In enkele decennia tijd valt Vlaanderen in de onderontwikkeling. En niet alleen de objektieve faktoren, waarvan zopas sprake was, lagen aan de oorsprong van wat Zolberg de ‘nieuwe achterlijkheid’ noemt.
Het is een universeel verschijnsel in het Westen dat zij die profiteren van het moderniseringsproces naar argumenten zoeken ter rationalisering van de sociale ongelijkheid. Soms vond men enige rechtvaardiging in religieuze gronden: de Voorzienigheid had de ongelijkheid gewild. Elders kon men een beroep doen op rasverschillen. In België interpreteerde de Franstalige elite de achterlijkheid van Vlaanderen als het produkt van de taal die men daar sprak. Iemands taal was de maatstaf waarvan men de mate van moderniteit kon aflezen. Vlaanderen was, in deze subjektieve definitie van de situatie, achterlijk omdat men er Vlaams sprak. En deze interpretatie ging na verloop van tijd werken als een zichzelf vervullende profetie: Vlamingen, die het Frans als voertaal gingen gebruiken, kregen betere jobs en werden opgenomen in de betere kringen; zij ontsnapten aan hun taal én dus aan de achterlijkheid.
| |
Een konklusie.
Buitenlandse waarnemers van onze kommunautaire kwestie hebben de neiging om het Belgische taalkonflikt te beschouwen als een regressie, als een stap terug in het verleden. In hun ogen kan in een geindustrialiseerde samenleving de taal alleen in tweede of derde orde basis van groepsvorming zijn; klasse en funktionele kategorieën zijn de meer normale grondslagen. Daarom is het bestaan van een taalkonflikt, dat daarenboven jarenlang het politieke leven domineert, iets vreemds en patologisch.
Men weet nu dat Zolberg een heel ander standpunt inneemt. Volgens hem is in België de groeiende identifikatie met een taalgroep er gekomen omwille van de modernisering, niet ondanks de modernisering. In dezelfde zin beoordeelt hij de fundamentele kentering die zich omstreeks 1900 in Vlaanderen voltrekt: het besef, namelijk, dat Vlamingen en Walen veel meer zijn dan taalgroepen. Het ontstaan van een etnisch bewustzijn komt ter sprake in een aparte paragraaf.
| |
II. De politisering van de taalkwestie.
Tussen het Vlaams petitionnement van 1840 en de grondwetsherziening van 1970 liggen honderddertig jaar taalkwestie. In die periode worden de tegenstellingen tussen Vlamingen en Franstaligen in steeds grotere mate politiek van aard. Die politisering, zegt Zolberg, voltrekt zich in een viertal fasen. In een eerste fase, die loopt van omstreeks 1840 tot de eeuwwissling, ontstaan de taalpolitieke eisen hoofdzakelijk in wat we nu de bediendenen kadergroep zouden noemen. Vlak vóór de eerste wereldoorlog gaat een tweede fase in: de Vlaamse Beweging ruilt bij de vormgeving van haar programma het personaliteitsbeginsel voor het territorialiteitsbeginsel. Het taalgeschil wordt nu een kommunautair of etnischkultureel konflikt. (De taalwetgevingen van de jaren dertig en de jaren zestig rekent Zolberg tot een derde fase; hij typeert die periode met de termen ‘verwettelijking van het territorialiteitsbeginsel’. De recente grondwetsherziening sluit het
| |
| |
politiseringsproces af; Zolberg heeft het in dit verband over een ‘federalisering zonder federalisme’. Maar bij de bespreking van deze periodes voegt Zolberg weinig toe aan wat andere auteurs al schreven. Wij behandelen daarom alleen zijn analyse van de fasen één en twee.)
| |
Politisering vanuit het midden.
Dat het Vlaams in Vlaanderen dezelfde rechten moest krijgen als het Frans in de overheidsdiensten, het rijksonderwijs en bij de rechtbanken stond al in het Vlaams petitionnement van 1840. Dit punt zou ook in de tweede helft van de negentiende eeuw de taalpolitieke eis nummer één blijven. Zolberg erkent met Elias dat de flaminganten genoegen namen met de tweetaligheid van Vlaanderen en dat zij het principe aanvaardden dat de Vlamingen tweetalig moesten zijn om te participeren aan het openbare leven.
De politisering van de tweetaligheidseis gebeurde trapsgewijze. Vóór 1860 werkte men vooral via petities, maar geleidelijk ontdekte men de mogelijkheden die besloten lagen in de rechtstreekse beïnvloeding van de katolieke en de liberale partij. Dat de politieke aktie zich lange tijd toespitste op de gemeenteraadsverkiezingen heeft te maken met het feit dat het kiesrecht hier gemakkelijk toegankelijk was.
Zolberg noemt het geen wonder dat het politieke streven naar gelijkberechtiging van het Vlaams in de overheidsdiensten ontstond in de middengroepen. De bedienden, de ambtenaren en de onderwijzers werden door de monopoliepositie van het Frans in hun levenskansen geraakt. Sociale mobiliteit via deelname aan het openbare leven was voor hen uitgesloten, behalve als zij op het Frans overschakelden. De vraag naar een erkenning van de tweetaligheid van Vlaanderen interpreteert Zolberg als een poging om de ‘costs of membership in the Belgian political community’ enigszins te milderen en gedeeltelijk op de Franstaligen af te wentelen. Mobiliteitsdrang, met andere woorden, lag aan de oorsprong van de politisering van de taalkwestie vanuit het midden.
| |
Schaalveranderingen in de Vlaamse gedachte.
Met de taalwetten, die nog vóór 1900 het tweetalig statuut van Vlaanderen vastleggen, boekt de Vlaamse Beweging haar eerste grote suksessen. De Vlaamsprekenden zijn nu in eigen streek in beginsel gelijkberechtigd. De weg naar een grotere sociale mobiliteit is open gemaakt. In de ogen van de Franstaligen is aan de verlangens van de Vlamingen voldaan. De volgende stap in de politisering van de taalkwestie, die gezet wordt tussen 1900 en 1914, verrast dan ook velen.
Die nieuwe stap houdt in, dat men in de Vlaamse Beweging tot het besef komt, dat de diskriminatie van de Vlamingen een achteruitstelling is van een hele gemeenschap en niet alleen van een (zij het dan grote) groep individuen. Twee faktoren dragen tot deze bewustwording bij. Eén heeft te maken met wijzigingen in het mobiliteitspatroon. Desillusies met het verruimd stemrecht vormen de tweede katalysator.
1. Sociologen weten dat de gedeeltelijke opheffing van diskriminatoire maatregelen en de daaruit volgende sociale mobiliteit een kettingreaktie doen ontstaan. Ik citeer Zolberg: ‘When no one like myself ever succeeds, I am likely to view it as a fact of life; if one does, I take vicarious pride in his achievement - “one of our
| |
| |
boys made it to the top” -; but as more of them appear on the horizon, my expectations naturally come to be redefined on the basis of success; they naturally increase at a more rapid rate than does actual mobility’. Voorbeelden van sukses wekken bij de nog-niet-geslaagden grote verwachtingen, die dan op hun beurt nieuwe eisen in het leven roepen. Bovendien stuiten zij die slagen, hogerop weer op obstakels, die de toegang tot de hoogste posities afsluiten; ook dat leidt tot krachtiger aanvallen op de bevoorrechte tegenstanders. Het resultaat van zo'n ontwikkeling is dat de eisende partij geen vrede meer neemt met de druppelgewijze promotie van enkelingen, maar gaat streven naar een wijziging van de maatschappelijke spelregels, zodat de hele groep kollektieverwijze kan promoveren.
De taalwetten, die in de drie decennia vóór 1900 ontstaan, hebben in Vlaanderen een dergelijke kettingreaktie veroorzaakt. Kort na de eeuwwisseling verandert de politieke vraag naar gelijkberechtiging van karakter: men wil nu de opheffing van de diskriminatie die de Vlamingen als gemeenschap treft.
2. In de periode vóór en na 1900 staat het politieke leven in het teken van de strijd voor het algemeen stemrecht. Zolberg wijst erop dat de Vlaamse Beweging zich daarbij niet afzijdig hield. Wetend dat een verruiming van het stemrecht het Vlaamse aandeel in het kiezerskorps sterk zou doen toenemen, hadden sommige flaminganten zich tenvolle in de strijd gemengd. Men mag gerust zeggen dat in Vlaanderen hooggespannen verwachtingen ten aanzien van een verruimd stemrecht aanwezig waren.
De invoering van het algemeen (meervoudig) stemrecht in 1893 en van het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging zou verstrekkende gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de politieke gedachten in de Vlaamse Beweging.
a) Allereerst leerde men uit de volkstellingen dat het effekt van de kieshervorming teniet gedaan werd door de opmars van de verfransing in een aantal Vlaamse steden en in Brussel. Wat men aan de ene kant won, ging elders verloren. (Op dit punt in zijn redenering is Zolberg op zijn best. Hij analyseert met veel precisie de resultaten van de talentellingen tussen 1846 en 1910. Zo ontstaat een hele reeks boeiende tabellen. Zijn bevindingen suggereren dat de assimilatie van Vlamingen op zijn minst drie wegen volgde: via huwelijken van Vlaamse vrouwen met Franstalige mannen, via professionele kontakten en door verfransing van kinderen uit tweetalige gezinnen.) Men beseft nu dat de kieshervorming en de taalwetten, die de Vlaming in Vlaanderen het recht op Nederlandstalige overheidsdiensten verleenden, een schijnoverwinning zijn zolang de verfransing haar gang kan gaan. In het licht van die bewustwording veranderen de politieke eisen van karakter: niet meer het recht van individuele Vlamingen om in eigen taal bediend te worden staat centraal, maar wel het recht van een volk om als volk te overleven.
b) De kieshervormingen van de jaren negentig hadden het principe van de evenredige vertegenwoordiging bij de verdeling van schaarse goederen meer op de voorgrond gebracht. Bij de toepassing van dit beginsel spelen aantallen een grote rol. De Vlaamse Beweging had er dan ook alle belang bij voor het bepalen van haar numerieke positie een kriterium
| |
| |
aan te nemen dat de kracht van haar aantal maksimaliseerde. Het tellen van Vlaamssprekenden was niet de goede oplossing gezien de talentellingen hadden uitgewezen dat deze kategorie in aantal terugliep. Zolberg besluit: ‘Soil rather than language was advocated as the foundation of group identity’. Het personaliteitsbeginsel (‘in zijn relatie met overheidsdiensten moet elkeen de taal van zijn keuze kunnen spreken’) wordt ingeruild voor het territorialiteitsprincipe (‘overheidsdiensten en onderwijsvoorzieningen dragen de taal van de streek waarin ze gevestigd zijn’). Konkreet komt die schaalverandering in de Vlaamse politieke gedachte hierop neer, dat de eis ‘in Vlaanderen Vlaamsch’ niet meer betekende ‘in Vlaanderen ook Vlaamsch’, maar wel ‘in Vlaanderen alleen Vlaamsch’.
Zo ziet men, zegt Zolberg, hoe de sociologische druk die uit een gewijzigd mobiliteitspatroon voortvloeide en de nasleep van een paar kieshervormingen de taalkwestie omvormden tot een kommunautair en etnisch-kultureel konflikt. Hij beschouwt deze ontwikkeling als de meest fundamentele stap in het politiseringsproces. In de jaren twintig zal de politieke strijd zich toespitsen op het doen aanvaarden van het territorialiteitsprincipe als de hoeksteen van taalwetgeving. Die aanvaarding komt er in twee etappes: de taalwetten van 1932 leggen de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië vast, maar fikseren de taalgrens nog niet; de taalwetten van 1962-1963 schakelen dan de laatste resten van een rekenen met het personaliteitsprincipe grotendeels uit.
| |
Tot besluit.
Wie Zolbergs analyse naast die van Elias of Willemsen legt, kan vaststellen dat de Amerikaanse politikoloog dezelfde grondlijnen trekt in de ontwikkeling van de taalkwestie. Zolberg betrekt echter andere maatschappelijke krachten in zijn onderzoek. Zijn inspiratie vindt hij allereerst in het vergelijkend perspektief. Hij zegt uitdrukkelijk dat zijn intieme kennis van moderniseringsverschijnselen in de jonge staten van West-Afrika (waar hij eerst werkzaam was) hem geholpen heeft om de evolutie van de Belgische toestanden te begrijpen. Er zijn ook de talrijke verwijzingen naar gelijkwaardige ontwikkelingen in Quebec. Die vergelijkingen met verwante situaties in het buitenland hebben hem vruchtbare hypotesen aan de hand gedaan, onder meer wat de invloed van ekonomische groeiritmes en van mobiliteitspatronen betreft. Bovendien ging Zolberg uit van de stelling dat het kommunautaire konflikt hecht verweven is met de levensbeschouwelijke en de sociaal-ekonomische tegenstellingen in ons land. Het ene is niet te begrijpen zonder de andere, zegt hij. Zolbergs analyse is zonder twijfel een nieuw en krachtig pleidooi voor een samengaan van geschiedeniswetenschap en politieke wetenschap in de studie van de taalkwestie.
| |
Bibliografische referenties van de publikaties van A. Zolberg:
Political Development in Belgium: Crises and Process, Chicago (een hoofdstuk voor een te verschijnen boek onder redactie van R. Grew), 1972, 56 pp.
The Making of Flemings and Walloons, Belgium: 1830-1914, in Journal ol Interdisciplinary History, vol. 5, 1974 (2), pp. 179-235.
The Specter of Communalism, paper voor een conferentie over ‘Le nationalisme Quebecois vis-à-vis les Etats-Unis’, 1974, 38 pp.
Splitting the Difference: Federalization without Federalism in Belgium, paper voor een conferentie over ‘Ethnic Pluralism and Conflict in Contemporary Western Europe and Canada’, 1975, 91 pp.
|
|