Ons Erfdeel. Jaargang 19
(1976)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
dertig jaar noordnederlandse geschiedschrijving 1945-1975drs. hans van der hoeven Te zeggen dat de Tweede Wereldoorlog voor de Nederlandse geschiedschrijving belangrijke gevolgen heeft gehad, klinkt een beetje als een dooddoener, maar het is nu eenmaal een konstatering waar de beschrijver van dit tijdvak noodzakelijkerwijs mee moet beginnen. Als natuurlijke reaktie op het torenhoge prestige van de Duitse historische wetenschap van vóór de oorlog was er na 1945 allereerst een zich afwenden van Duitsland en een sterkere behoefte aansluiting te zoeken bij de Franse en Angelsaksische historische wereld. Tevens bracht de ‘schok van 1940’ echter een ommekeer in de houding van veel historici tegenover het verleden zelf teweeg: hun aandacht richtte zich veel meer op het jongste verleden dan tevoren gebruikelijk was geweest, terwijl tevens de banden met de sociale en politieke wetenschappen nauwer werden aangehaaldGa naar eind(1). Was het niet de taak van de historikus mede te onderzoeken hoe de katastrofe, hoe de opkomst van fascisme en nationaal-socialisme verklaard moesten worden? Anders dan de Eerste Wereldoorlog, die Nederland als neutrale staat verhoudingsgewijs ongeschonden liet, betekende de tweede een enorme inbreuk op het nationale leven en de traditioneel gekoesterde geestelijke en kulturele waarden. Afzijdigheid maakte plaats voor een intense betrokkenheid bij het internationale gebeuren. De reaktie was overigens tweezijdig: enerzijds heerste er een in de oorlogsjaren gegroeid opgewekt vertrouwen in de toekomstige vrede en in het sukses van allerlei vernieuwingsbewegingen op politiek en kultureel gebied, anderzijds kwamen er al spoedig tegenkrachten op die aandrongen op terugkeer tot het oude vertrouwde, en die maakten dat van een werkelijke | |
[pagina 10]
| |
doorbraak van de vooroorlogse verhoudingen nauwelijks sprake kon zijn. Voor een uitbotten van het geestelijk leven bleek het koude-oorlogsklimaat ook alras zeer weinig geschikt, waardoor tot ver in de jaren vijftig de Nederlandse kultuur (evenals elders in de westerse wereld) iets krampachtigs behield: er waren weliswaar eksperimenten op het gebied van de poëzie en de beeldende kunsten, maar voor het overige hield de Nederlander het toch maar op het knusse bestaan van de Familie Doorsnee. Pas met de groeiende welvaart braken tal van verschijnselen door die de Nederlandse samenleving sinds het midden van de jaren zestig in snel tempo een totaal ander gezicht hebben gegeven: televisie, buitenlandse reizen voor iedereen, een tweede huis voor de welgestelde voorhoede, provo en het ludieke denken, maar bovenal een brandende belangstelling voor de toestand in de wereld en een heropleving van de oude moralistische neiging in de Nederlander om met opgeheven vinger de wereld te vertellen hoe het eigenlijk moetGa naar eind(2).
Deze ontwikkeling heeft uiteraard ook de historikus, als man van zijn tijd, niet onberoerd gelaten. Van hem wordt minder de teruggetrokken aandacht voor het verleden als verschijnsel op zichzelf gevraagd en meer een bewuste deelname, ook als man van wetenschap, aan het maatschappelijk en politiek gebeuren. Zo is de koncentratie op de geschiedenis van de afgelopen halve eeuw in het middelbaar onderwijs onmiskenbaar een gevolg van de aktualisering en politisering van de historische wetenschap die vooral de laatste jaren wel eens beangstigende vormen aanneemt.
Deze andere benadering van het verleden laat zich wellicht nog het duidelijkst aflezen aan de ontwikkeling op de universiteiten: nieuwe leerstoelen voor kontemporaine geschiedenis wijzen ook hier op een verhoogde belangstelling voor het recente verleden. Veel ingrijpender veranderingen bracht echter de forse stijging van het aantal studenten sinds het eind van de jaren zestig als gevolg van de naoorlogse geboortengolf. Kon de toevloed tot voor kort nog worden opgevangen door de benoeming van wetenschappelijke medewerkers, moeilijker werd de situatie door de eisen die sommige studenten gingen stellen. De boven aangeduide stromingen brachten een afkeer van het traditionele kennisideaal met zich mee en een modieuze interesse voor ‘strukturen’, zoals het wachtwoord van de nieuwe beweging luidt: geschiedenis kan volgens de radikale voorhoede evenmin als de andere wetenschappen waardenvrij opereren en moet daarom worden omgevormd tot een sociale wetenschap die inzicht geeft in de historisch gegroeide strukturen en verhoudingen van de maatschappij, opdat de historikus op zijn manier kan bijdragen tot de gewenste omvorming van die maatschappij, meestal in (al of niet naïef) marxistische zin. De massale toeloop en de radikalisering van de studenten vormen stellig een bedreiging voor de kwaliteit van de akademische geschiedbeoefening: veel docenten lijken langzaamaan de ‘vergaderdood’ te sterven of in vruchteloze meningsverschillen over de ‘uitgangspunten’ van het onderwijs ten onder te gaan. Juist de historikus, die in de beoefening van zijn vak toch al rekening moet houden met tal van subjektieve faktoren, is allerminst gediend door een apodiktische en dogmatische benadering van het verle- | |
[pagina 11]
| |
den waarbij elk eerlijk streven naar waarheid als ‘bourgeois-objektiviteit’ wordt afgedaanGa naar eind(3). Wat blijft er immers over van het oprechte streven naar onbevooroordeelde kennis wanneer auteurs (als in een recentelijk verschenen ‘geschiedenis van het gewone volk van Nederland’) alleen nog maar kritiek vanuit ‘histories-materialisties’ oogpunt wensen?Ga naar eind(4).
Natuurlijk mag men aan de hand van een enkel ekstreem voorbeeld niet generaliseren, en er blijkt in de praktijk zelfs aanzienlijk minder veranderd dan men op grond van het bovenstaande zou mogen verwachten. De grotere maatschappelijke betrokkenheid van de historikus en het debat over de plaats van de geschiedenis te midden van de overige wetenschappen zijn bovendien ook in pozitieve zin te waarderen als een teken van bewustere aanpak van het historisch onderzoek. Voor wat ons land betreft is het eerder opmerkelijk dat de veranderde instelling van veel historici tegenover hun vak betrekkelijk weinig invloed heeft gehad op hun praktische bezigheid. Kwantitatieve metoden en andere moderne onderzoekstechnieken, zoals die in het buitenland zijn opgekomen, zijn hier wel onderkend, maar hebben tot nu toe weinig navolging gevonden, naar in de loop van dit artikel nog zal blijken. In dit opzicht betekende 1945 zeker geen keerpunt.
In het begin van het laatste oorlogsjaar overleed Johan Huizinga, internationaal bekend niet alleen als historikus, maar vooral ook als kultuurfilosoof, de man die in 1935 In de schaduwen van morgen reeds voorspelde dat ‘eksistentieel’ het nieuwe modewoord zou zijn. Na de oorlog betekende de uitgave van zijn Verzamelde Werken, van 1948 tot 1953 in negen delen verschenen, een verdiend eerbetoon aan de nagedachtenis van deze geleerde, wiens invloed op de Nederlandse historische wereld in de praktijk overigens niet zo groot is geweest als zijn internationale faam zou doen vermoeden: daartoe had hij zich ook te zeer bezijden het traditionele handwerk gehouden. Huizinga was de man van de briljante verbeelding van het verleden, een esteet die op intuïtieve en spekulatieve meer dan op aktieve en logisch-ontledende wijze de wereld en haar verschijnselen benaderde. Op dit punt biedt Huizinga een boeiend kontrast met Pieter Geyl, de andere Nederlandse historikus van wereldfaam in deze eeuw. Hoewel Geyl, van 1936 tot 1958 hoogleraar te Utrecht, reeds vóór 1940 zijn naam als oorspronkelijk denker had gevestigd met zijn grootnederlandse gedachte, boekte hij zijn grootste roem pas na de oorlog. In 1946 verscheen als vrucht van de oorlogsjaren van gedwongen retraite zijn boek Napoleon. Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving. Het tema was natuurlijk niet toevallig: hoewel Geyl de gelijkstelling afwees, lag de vergelijking tussen een moderne diktator als Hitler en Napoleon toch voor de hand. Een ander historikus, Jacques Presser, liet er zich eveneens door inspireren, en publiceerde in hetzelfde jaar een boek over de Franse keizer. Het verschil tussen beide werken is echter treffend: waar Presser, die als jood het oorlogsleed veel schrijnender had ondergaan dan Geyl, zich uitte in een hartstochtelijk betoog dat van zijn boek één lange aanklacht tegen Bonaparte maakte, benaderde Geyl het verschijnsel Napoleon omzichtiger en ontwierp hij een panorama van de verschillende standpunten en inzichten die de Franse historiografie bood. Wat voor | |
[pagina 12]
| |
Prof. Dr. Pieter Geyl.
Prof. Dr. Jacques Presser.
de één een verwijt was, namelijk Pressers kritiek dat Geyls boek net zo goed in 1936 had kunnen verschijnen als in 1946, aangezien het de oorlogsproblematiek nauwelijks weerspiegelde, gold voor de ander als een kompliment aan zijn onpartijdige aanpakGa naar eind(5). Uit het werk van Presser, vanaf 1946 lektor, van 1949 tot 1969 hoogleraar te Amsterdam, spreekt steeds de direkte betrokkenheid van de mens Presser tot zijn onderwerp, of dit nu Napoleon, Amerika of de geschiedenis van de Nederlandse jodenvervolging betreft. Voor Geyl, als persoonlijkheid eveneens intens betrokken bij het verleden, bleef de historische waarheid in laatste instantie ongrijpbaar voor de mens: de geschiedenis bleef, naar zijn bekende woord, een ‘discussie zonder eind’. Dit relativerende aspekt (‘de waarheid mag voor God één zijn, voor de mens heeft zij vele kanten’)Ga naar eind(6) behoefde overigens bepaald niet verlammend te werken op het historische oordeel, zoals Geyl, de geboren polemist, zelf wel demonstreerde. Zijn grote faam ontleende hij allereerst aan zijn felle kritiek op systeembouwers als Arnold Toynbee, die volgens hem de menigvuldigheid der verschijnselen en de menselijke vrijheid in een star en strak schema persten dat de historische werkelijkheid geweld aandeed. Zijn vizie en zijn nadruk op de praktische bezigheid van de historikus brachten hem tevens in konflikt met de Amsterdamse hoogleraar Jan Romein, die de teoretische geschiedenis als een aparte historische discipline propageerde. Deze zou de historikus ertoe brengen zich rekenschap te geven van zijn bedrijf en hem niet langer doen werken onbewust van zijn eigen uitgangspunten en motieven. Hoewel tans in brede kring als van- | |
[pagina 13]
| |
zelfsprekend aanvaard, ontmoette Romeins werkzaamheid ‘in opdracht van de tijd’ (om de titel van een van zijn bundels aan te halen) aanvankelijk veel weerstand in de historische wereld, en het meest wel bij Geyl, voor wie een dergelijke algemene aanspraak der teoretische geschiedenis onbestaanbaar was. Teoretische geschiedenis als een apart onderdeel der historische wetenschap zou ertoe leiden dat een aantal afgestudeerden in deze richting als stuurlui vanaf de wal de overige historici in hun bezigheid aanwijzingen zouden gaan geven. Hoewel Romein zo'n ekstreme situatie bepaald niet voorstond, mag men gezien de huidige overgrote aandacht voor de teoretische ‘uitgangspunten’ wel stellen dat Geyls vrees toch bedenkelijke werkelijkheid aan het worden is. In tenminste één ander opzicht heeft Geyl echter een positiever sukses geboekt, namelijk met de overwinning van de grootnederlandse gedachte. De doorbraak van het kleinnederlandse en belgicistische denken mag men toch wel grotendeels op zijn naam schrijven, al heeft hij natuurlijk belangrijke medestanders als C. Gerretson of L.G.J. Verberne gehad, om ons tot de Noord-Nederlanders te beperken. Geyls eigen Geschiedenis van de Nederlandse stam beleefde van 1948 tot 1959 een uitgebreide herdruk in drie delen, maar verder dan het jaar 1798 heeft hij zijn werk toch niet mogen of kunnen voeren. Doorslaggevend is echter dat de meeste overige handboeken en overzichten op een ruimer plan zijn opgezet. Ging de derde druk van 1947 van het bekende handboek van Gosses-Japikse nog uit van een kleinnederlands kader, in de overige werken van na 1945 houdt de aandacht voor de Nederlandse geschiedenis toch niet meer bij onze landsgrenzen opGa naar eind(7). Dat komt vooral tot uiting in de grote Belgisch-Nederlandse onderneming, de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, onder algemene redaktie van J.A. van Houtte (Leuven), J.F. Niermeyer, J. Presser, J. Romein (allen Amsterdam) en H. van Werveke (Gent), verschenen in twaalf delen van 1949 tot 1958. Deze omvangrijkste Nederlandse geschiedenis tot nu toe bevat naast enkele zwakkere bijdragen bovendien vele waardevolle opstellen van gerenomeerde historici uit noord en zuid. Een andere gezamenlijke onderneming vormde het tijdschrift de Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, dat in 1946 begon te verschijnen als opvolger van de oude Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde en de door Geyl geïnspireerde Nederlandsche historiebladen. Toen het na eenentwintig jaargangen niet meer mogelijk bleek de nieuwe Bijdragen als onafhankelijk tijdschrift te handhaven kwam er na een overgangsfaze tenslotte een fuzie tot stand met de bekende Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap, wat rezulteerde in een algemeen periodiek orgaan getiteld Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. Wie het na deze opsomming duizelt onthoude slechts de eenvoudiger formule: BGN + BMHG = BMGN. Deze verschillende vormen van samenwerking tussen noord- en zuidnederlandse historici betekenen een triomf voor Geyls vizie: al scholen er in zijn konceptie van een Nederlandse ‘stam’ verbonden door de taal te veel onvolkomenheden om haar onverkort te handhaven, het beslissende feit blijft toch dat ‘na Geyl’ de geschiedenis der Nederlanden | |
[pagina 14]
| |
Prof. Dr. A.J.C. Rüter.
nooit meer zo kan worden beschreven als vóór hemGa naar eind(8). Natuurlijk heeft de Nederlandse geschiedschrijving in deze jaren meer kundige mannen en vrouwen van betekenis opgeleverd dan hier zelfs maar vermeld kunnen worden. Binnen het bestek van dit artikel kan nu eenmaal geen volledig overzicht worden gegeven dat aan iedereen en elk werk recht doet. Wie daarin geinteresseerd is raadplege de beschikbare bibliografieën en overzichtsartikelenGa naar eind(9). Hier kunnen wij slechts pogen enkele algemene ontwikkelingslijnen en toekomstige mogelijkheden aan te geven. In de eerste plaats kan worden gewezen op het sterk toegenomen belang van de ekonomische en sociale geschiedenis. Voor het eerste onderdeel was hier reeds voor de oorlog een hechte basis gelegd door voorgangers als J.G. van Dillen, N.W. Posthumus en Z.W. Sneller; het tweede, de sociale geschiedenis, heeft zich ontwikkeld uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging en het socialisme. Voor de bestudering daarvan was reeds in 1935, dank zij de voorzienende geest van Posthumus, in Amsterdam het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis opgericht, een instelling die zich in drukke belangstelling mag verheugen door haar omvangrijke kollekties en archieven van binnen- en buitenlandse socialisten. Tegenwoordig bestrijkt de sociale geschiedenis echter een veel ruimer gebied en poogt zij een algemeen beeld te herscheppen van de maatschappij zoals die vroeger funktioneerde. Een belangrijk voorman bij deze ontwikkeling van de sociale geschiedenis is in ons land de Leidse hoogleraar A.J.C. Rüter geweest, tot aan zijn dood in 1965 tevens direkteur van het Amsterdams instituut. Grote voldoening geeft het dat de onderzoeker op dit gebied nu kan beschikken over een goede sociaal-ekonomische geschiedenis van Nederland, tot stand gekomen door de inspanningen van een viertal historici, W. Jappe Alberts en H.P.H. Jansen voor de middeleeuwen, J.C. van Dillen voor de Republiek en I.J. Brugmans voor de nieuwe tijdGa naar eind(10). Zonder andere werken op het terrein van de ekonomische geschiedenis tekort te willen doen zij hier tevens gwezen op een tweetal monografieën, namelijk het proefschrift van Joh. de Vries (tans hoogleraar te Tilburg) uit 1959 over De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw en dat van J.A. de Jonge uit 1968 over De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914. Beide werken wijzen op de nieuwe aandacht voor de achttiende en negentiende eeuw en legden een solide basis voor het verdere onderzoek; | |
[pagina 15]
| |
zo bevestigde het laatste werk op overtuigende wijze de door De Jonges promotor W.J. Wieringa reeds geopperde tese van Nederlands late industrialisatie (ná 1870). Het verdiende voor de auteur een hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, dat hij door zijn overlijden in 1975 slechts korte tijd heeft mogen vervullen.
Hoewel in deze werken de kwantitatieve benadering zeker niet wordt geschuwd, verschillen zij in opzet toch van de grote vernieuwingsbeweging in de moderne historiografie, de groep historici rond het Franse tijdschrift de Annales. Dit blad, in 1929 opgericht door een tweetal ondernemende jongemannen, Lucien Febvre en Marc Bloch, pretendeerde een totaal andere benadering te geven van de geschiedenis dan tevoren het geval was geweest. Geschiedenis was naar hun oordeel vooral een overzicht van feitjes geweest, ‘histoire événémentielle’, politieke wisselvalligheden die in feite niets openbaarden omtrent de dieper liggende strukturen en ontwikkelingslijnen van de samenleving. Om die te kunnen blootleggen moesten de historici nauw gaan samenwerken met mensen uit de sociale wetenschappen, met psychologen, linguïsten en geografen. Op die manier zou via ‘teamwork’ dan een totaalbeeld van de maatschappij in het verleden worden gerekonstrueerd. In plaats van over oude strijdvragen te blijven generaliseren moest men eerst maar eens zo gedetalleerd mogelijk materiaal zien aan te dragen, cijferreeksen en andere liefst kwantificeerbare gegevens, waaruit de historische waarheid dan wel te voorschijn zou rollen.
In deze beschouwingswijze school al evenzeer een flink stuk positivisme als in de door mensen als Febvre zo gesmade oude generatie van politieke geschiedschrijvers als Lavisse. Na de oorlog maakte de nieuwe aanpak toch grote indruk, in sterke mate gestimuleerd door het bekende werk van Fernand Braudel uit 1949 gewijd aan het Middellandse Zeegebied ten tijde van Filips II: een monumentale Franse ‘thèse’, opgezet als een traditionele diplomatieke geschiedenis, maar uitgegroeid tot een breed panorama van zowel de konstante faktoren (het geografische milieu) als de ontwikkelingen op langere termijn die het leven in dit gebied bepaaldenGa naar eind(11). Aanstonds erkend als een meesterwerk heeft Braudels boek een enorme invloed uitgeoefend op de geschiedschrijving in Frankrijk en daarbuiten. Die invloed komt vooral tot uiting in het aanzien dat het tijdschrift van de groep vernieuwers geniet, het sinds 1946 onder de titel Annales. Economies, Sociétés, Civilisations verschijnende periodiek, waaruit het laatste onderdeel overigens met het heengaan van Febvre vrijwel is weggevallen ten gunste van een nogal eenzijdige oriëntering op de demografische en sociaal-ekonomische geschiedenis. Voor verschillende tijdperken en terreinen bestaan tans zeer gedetailleerde studies en indrukwekkende cijferreeksen, waarvan de bekendste wel zijn de twaalf delen van het werk van H. en P. Chaunu over de Spaanse transatlantische handel, Séville et l'Atlantique (1955-1959). In hoeverre zich uit al dit cijfermateriaal inderdaad een beeld laat rekonstrueren dat waarheidsgetrouwer is dan vroeger is intussen nog maar de vraagGa naar eind(12). Vermeerdering van kennis leidt immers niet automatisch tot vermeerdering van inzicht. Zo weten wij nu dank zij een groot onderzoek van Jean-Pierre Labatut naar ‘les ducs et | |
[pagina 16]
| |
Prof. Dr. I. Schöffer.
Prof. Dr. Jan Romein.
pairs de France’ in de zeventiende eeuw, dat de hertogen het fijn vonden veel geld te hebben, en heeft hij kunnen becijferen dat van deze heren vrijwel niemand bisschop werd, maar wel 33,8 procent van hun jongere broers. Vroeger sprak men dan ruwweg van een derdeGa naar eind(13).
Afgezien van dergelijke voor de hand liggende konkluzies kán de cijfermatige benadering van het verleden natuurlijk toch grote waarde hebben, mits gekombineerd met een algemener historisch inzicht. Het is misschien wel een teken aan de wand dat ook in de Annales de politieke geschiedenis tans enige aandacht krijgtGa naar eind(14). In Nederland is niet zo veel onderzoek gedaan dat aan de Annales-historiografie herinnert, al moge hier wel de naam worden genoemd van de Leidse hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, I. Schöffer, die als een der eersten in ons land de nieuwe metoden bekend maakte. Prof. Schöffer fugeerde in het begin van dit jaar ook als erepromotor voor prof. Braudel bij diens huldiging te Leiden.
Jan Romein zocht naar een alle aspekten van de menselijke samenleving omvattende ‘integrale’ geschiedschrijving, maar zijn eigen poging tot een dergelijke syntetische beschrijving van het leven rond 1900, Op het breukvlak van twee eeuwen (1967, in twee delen), bleef door zijn dood in 1962 onvoltooid. Een voorbeeldig werk vormt het proefschrift van Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam (1965), waarin op grond van ekonomische, demografische en sociale gegevens een beeld wordt gegeven van het leven in het derde kwart van de vorige eeuw in de hoofdstad. Naast het werk van Van Tijn, sinds 1970 hoogleraar in de ekonomische en sociale | |
[pagina 17]
| |
geschiedenis te Utrecht, dient hier vooral te worden gewezen op de Afdeling Agrarische Geschiedenis van de Landbouwhogeschool te Wageningen, onder leiding van prof. B.H. Slicher van Bath tot bloei gekomen. Zelf in 1945 te Amsterdam gepromoveerd op een op oostelijk Nederland gekoncentreerd onderzoek naar Mensch en land in de middeleeuwen, heeft Slicher van Bath in ons land naast de agrarische geschiedenis in belangrijke mate ook de demografische en de sociaal-ekonomische geschiedenis gestimuleerd, wat naast het periodieke orgaan de AAG-Bijdragen vooral ook tot uiting komt in de proefschriften van enkele van zijn leerlingen, met name dat van zijn huidige opvolger te Wageningen, A.M. van der Woude, die in 1972 op een omvangrijk onderzoek naar het Hollandse Noorderkwartier promoveerdeGa naar eind(15). Nauwgezette studies als deze, gedetailleerde beschrijvingen van een stad of streek in een bepaalde periode, zullen op de duur ongetwijfeld een veel vollediger beeld opleveren hoe de Nederlandse samenleving van vroeger in elkaar zat. De toepassing van sociologische teorieën, het gebruik van kwantitatieve metoden, zoals die door de Annales-groep en de Amerikaanse ‘Cliometristen’ zijn gepropageerd hebben het veld van historisch onderzoek aanzienlijk verruimd, maar de grote vraag blijft toch: wat doen we met het verzamelde materiaal, welke konkluzies trekken we uit die cijfers? Inzicht in het verleden valt niet alleen met rekentuig en sociologische modellen te verwerven. Die kunnen in feite niet meer geven dan een eerste aanzet tot een waarlijk begrip van dat verleden, een begrip dat de historikus zich alleen eigen kan maken als hij ook geestelijk bereid is de beperkingen van zijn eigen tijd zoveel mogelijk te overwinnen en zich in te leven in de eigenaardigheden van eerdere tijdperken. Mits die bereidheid er is, dan voeren ook meer traditionele historische disciplines, de politieke, de diplomatieke, de institutionele, kultuur-, rechts- of krijgsgeschiedenis de historikus evenzeer tot de kern van zijn objekt als dat met de nieuwere metoden het geval is.
Als we na deze algemene opmerkingen in het kort de verschillende tijdvakken van de vaderlandse geschiedenis overzien, dan stuiten wij voor de middeleeuwen reeds direkt op de boven aangeduide mengeling van kontinuïteit en vernieuwing. De beoefenig der middeleeuwse geschiedenis kende hier te lande vanouds twee zwaartepunten: de rechtsgeschiedenis en de ietwat later door prof. O. Oppermann geïntroduceerde oorkondenleer. Deze van origine Duitse mediëvist had hier na de Eerste Wereldoorlog de grondslag gelegd voor de wetenschappelijke bestudering van het oorkondenmateriaal en de paleografie en tevens via het door hem opgerichte Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis Utrecht niet alleen geografisch tot centrum van de mediëvistiek hier te lande gemaakt. Na de oorlog zetten zijn leerlingen dit werk van Oppermann voort, maar ontdekte men tevens in de boeken van een Fransman als Marc Bloch of een Engelsman als Trevelyan ‘een sociaal ethos, dat in de Duitse literatuur al te vaak gemist wordt’Ga naar eind(16).
Van Oppermanns leerlingen mogen hier genoemd worden zijn eigen opvolger te Utrecht, in 1946, D.Th. Enklaar, en voorts geleerden als de Nijmeegse hoogleraar R.R. Post (in 1968 overleden), de in 1965 gestorven Amsterdamse hoogleraar J.F. | |
[pagina 18]
| |
Prof. Dr. C.D.J. Brandt.
Niermeyer, en de in 1966 overleden C.D.J. Brandt, na de oorlog de eerste hoogleraar in de geschiedenis van de twintigste eeuw te Utrecht. Hoewel tegenwoordig het nauwgezet diplomatische onderzoek bepaald niet verwaarloosd wordt (getuige o.a. de nieuwe uitgave van het Oorkondenonderzoek van Holland en Zeeland door A.C.F. Koch) hebben bovengenoemden, samen met anderen, de mediëvistiek toch duidelijk ook op nieuwe banen geleid, waarbij men denke aan Enklaars belangstelling voor de kultuurgeschiedenis en Niermeyers arbeid op het terrein van de ekonomische geschiedenis. Van die bredere oriëntering vindt men eveneens een aanwijzing in het werk van Enklaars opvolger te Utrecht, F.W.N. Hugenholtz, die in 1949 promoveerde op een vergelijkend onderzoek naar Drie boerenopstanden uit de veertiende eeuw. Door de territoriale versnippering is voor de middeleeuwse geschiedenis het regionale en lokale onderzoek van groter belang dan voor later tijdperken; hier zij daarom nog de naam vermeld van W. Jappe Alberts, die als bijzonder hoogleraar voor de regionale en interregionale geschiedenis veel studies over met name de oostelijke provincies heeft gepubliceerd.
Een zwakke stee in de Nederlandse historiografie blijft de wetenschappelijk verantwoorde biografie, een genre waar de Angelsaksische wereld nu juist zo sterk in is. Is het al opmerkelijk dat de Boergondische hertogen in een Engels historikus, R. Vaughan, hun grote beschrijver gevonden hebben, voor de nieuwe tijd is dit manko aan Nederlandse zijde veel pijnlijker. Wij mogen ons verheugen in de grootse biografie van Oldenbarnevelt door mr. J. den Tex, met recht een levenswerk, maar voor de rest is de oogst uiterst schraal. Figuren als Johan de Witt of Willem III worden door de Nederlandse historici vrijwel genegeerd, toch wel niet alleen als gevolg van een andere benadering van het verleden dan vroeger, maar ook uit schroom een werk als dit aan te vatten. Gelukkig kent men in Engeland en Amerika die schroom veel minder, en het is daarom niet toevallig dat de laatste goede biografie van Willem III van de hand van de Amerikaanse hoogleraar Stephen Baxter is, of dat zijn kollega Herbert Rowen een groot werk over De Witt op stapel heeft staanGa naar eind(17). De tijd van de Republiek mag zich trouwens toch in de bijzondere belangstelling van Angelsaksische zijde verheugen: namen als die van Alice Carter, C.R. Boxer of Charles Wilson mogen in geen overzicht van de Nederlandse historiografie ontbreken.
Na de middeleeuwen verder gaande in de | |
[pagina 19]
| |
tijd mag voor de zestiende eeuw zeker niet worden voorbij gegaan aan de betekenis van H.A. Enno van Gelder, die gedurende een lang leven van historische werkzaamheid (hij overleed in 1973 op 83-jarige leeftijd) onze kennis van de tijd rond de opstand aanmerkelijk heeft vergroot. Nog een andere naam dringt zich hier op, die van L.J. Rogier, die in 1946 de historische wereld verraste met een monumentaal werk, de Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw. Spoedig naar Nijmegen geroepen als hoogleraar, ontpopte Rogier zich als de geschiedschrijver van de katolieke emancipatie, die met een vlotte pen tal van onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis tot leven wist te brengen. Ook hij is tot op hoge leeftijd (hij overleed, bijna 80 jaar oud, in 1974) aktief gebleven. Met Enno van Gelder kwam hij in de jaren vijftig tot een soms fel debat over de aard van de protestantisering van het noorden tijdens de Tachtigjarige oorlog en over de moderniteit van de opstand tegen Spanje. Van Gelder, die het laatste punt verdedigde, heeft daarin betrekkelijk weinig bijval gekregen, evenmin trouwens als voor zijn opmerkelijke teze, verdedigd in het boek The two reformations in the 16th century uit 1961, dat niet de kerkelijke, maar de humanistische ‘reformatie’ van de zestiende eeuw de belangrijkste konsekwenties voor latere tijden heeft gehad. De institutionele geschiedenis van de Republiek (overigens een tak der historie die ten onrechte nogal verwaarloosd wordt) werd verrijkt met het werk van S.J. Fockema Andreae, De Nederlandse staat onder de Republiek (1961), dat op meer juridisch-systematische wijze een alternatief biedt voor het vertrouwde handboek van R. Fruin en H.T. Colenbrander betreffende onze staatsinstellingen. Zeer nuttig voor eenieder die wel eens met de ingewikkelde materie van het diplomatieke leven in de zeventiende eeuw te maken krijgt is voorts het Gronings proefschrift van J. Heringa uit 1961, De eer en hoogheid van staat. Kenmerkend voor de nieuwe, bredere benadering van de diplomatieke geschiedenis is het eerste hoofdstuk van de Utrechtse dissertatie van M.A.M. Franken uit 1966, dat voorafgaande aan de aktiviteiten van Coenraad van Beuningen in de jaren 1667-1684 een bekwaam overzicht geeft van ‘de algemene tendenties en de strukturele aspekten van de buitenlandse politiek en de diplomatie van de Republiek in de tweede helft der 17de eeuw’. Oorspronkelijk en nuttig werk leverde ook de huidige Groningse hoogleraar E.H. Kossmann met zijn verhandeling uit 1960 over Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland. Voor wat de eigenlijke politieke geschiedenis aangaat is het jammer dat in ons land de door de Britse historikus Sir Lewis Namier ontworpen ‘structure of politics’ metode zo weinig toepassing heeft gevonden. Namier doorbrak de traditionele Engelse partijtegenstelling van de achttiende eeuw van Whigs en Tories door aan te tonen dat als men de parlementsleden nu eens stuk voor stuk ging bekijken de feitelijke verhoudingen anders lagen, en dat de politici zich voornamelijk lieten leiden door allerlei kleinere overwegingen, door persoonlijke en familiebelangen. Niet twee partijen stonden tegenover elkaar, maar een aantal rivaliserende fakties die onderling om de macht en om de banen streden. In Nederland heeft D.J. Roorda in 1961 in zijn dissertatie Partij en Factie iets soortgelijks | |
[pagina 20]
| |
Dr. H.A. Enno van Gelder.
Prof. Dr. L.J. Rogier.
gedaan, door te laten zien dat het in de Hollandse en Zeeuwse steden bij de machtsomwenteling in 1672 niet zozeer om een krachtmeting tussen staats- en prinsgezinden ging, maar dat ook hier kleinere groeperingen, fakties, zich van algemene partijleuzen bedienden om op het kussen te komenGa naar eind(18). Intensiever onderzoek bewijst steeds weer de oude ervaring dat hoe nader men tot een onderwerp raakt, des te ingewikkelder het blijkt. Dat geldt zeker ook voor de patriottenbeweging en de Bataafse tijd. De achttiende eeuw werd voor de oorlog gemeenlijk kortweg afgedaan als een tijd van verval na de gouden eeuw van Hollands welvaren. De patriottenbeweging was een kleine partijtwist tussen staatsen prinsgezinden, en de tijd na 1795 stond als de Franse tijd al heel weinig in aanzien. Na de oorlog is die voorstelling radikaal herzien: Geyl protesteerde tegen Colenbranders kwalifikatie van de patriotten als ‘marionetten’ in de handen van buitenlandse gezanten, terwijl L.G.J. Verberne het eigene in de Bataafse revolutie naar voren haalde. Verberne, kenner ook van het Verenigd Koninkrijk en hoogleraar te Tilburg en Nijmegen, overleed in 1956. Na hem is de diskussie pas goed weer op gang gekomen door een Amsterdams proefschrift uit 1965, De strijd tussen aristocratie en democratic in Nederland 1780-1848, van de hand van C.H.E. de Witt. Daarin werd voor dit gehele tijdperk een doorlopende strijd tussen ‘aristokraten’ en ‘demokraten’ gekonstrueerd tegen de internationale achtergrond van ‘the age of the democratic revolution’Ga naar eind(19). Juist voor deze periode zou het echter gewenst zijn als er eens een ‘Namieristisch’ onderzoek plaats vond naar de feitelijke machtsverhoudingen en | |
[pagina 21]
| |
individuele eigenaardigheden teneinde de diskussie over streven en bedoelingen van konservatieven en hervormers uit de sfeer van het politieke apriori te halenGa naar eind(20). Heeft men in de latere achttiende eeuw ‘de voorboden van den nieuwen tijd’Ga naar eind(21) teruggevonden, ook de negentiende eeuw mag zich tans meer dan vroeger in de belangstelling der historici verheugen: hier liggen immers de oorsprongen van onze eigen tijd, van het parlementaire stelsel, van nationalisme, liberalisme en socialisme, de opkomst der politieke partijen en de bevestiging van Nederland als kleine neutrale staat in een tumultueuze wereld. De studie van zowel de binnenals de buitenlandse politiek heeft een eminente stimulator gevonden in de persoon van Geyls opvolger (sinds 1958) te Utrecht, J.C. Boogman, zoals o.a. blijkt uit diens proefschrift van 1955 gewijd aan Nederland en de Duitse Bond 1815-1851. Belangrijk is voorts het werk aan de Thorbecke-korrespondentie, als vervolg op de drie delen van het door mevr. J. Brandt-van der Veen uitgegeven Thorbecke-archief. Mej. J.L. van Essen is op het spoor van de hoogleraar aan de Vrije Universiteit, A. Goslinga, werkzaam aan de verdere uitgave van de briefwisseling van Groen van Prinsterer. Evenals voor eerdere tijdperken moet echter ook voor de negentiende eeuw het ontbreken van groter biografisch werk, zowel voor de koningen uit het Oranjehuis als voor de leidende politici, worden betreurd. De parlementaire geschiedenis vond opvallend beoefenaren in de Rotterdamse hoogleraar C.W. de Vries en in de liberale politikus P.J. Oud. De buitenlandse politiek is een terrein waarop historici zich van oudsher met graagte bewogen hebben; zoals in het voorgaande reeds werd opgemerkt is de interesse na de oorlog nog aanmerkelijk gegroeid. Naast meer traditioneel opgezette studies als die van C. Smit (auteur van verscheidene overzichtswerken en monografieën en bewerker van een serie buitenlandse bescheiden voor de Rijks Geschiedkundige Publicatiën) beschikken we tegenwoordig tevens over publikaties als van Boogman, waarin dieper op de achtergronden van onze relaties met andere landen wordt ingegaan. Hoezeer de belangstelling voor de wereld om ons heen is gegroeid blijkt ook wel uit de oprichting van leerstoelen speciaal voor Amerikaanse geschiedenis (J.W. Schulte Nordholt te Leiden) en voor de geschiedenis van Oost-Europa (Z.R. Dittrich te Utrecht). Van belang voor de presentatie van de Nederlandse historici naar buiten zijn een tweetal titels die overigens niet speciaal op de buitenlandse politiek betrekking hebben, namelijk de door J.S. Bromley en E.H. Kossmann uitgegeven verslagen van een viertal konferenties tussen Engelse en Nederlandse historici, Britain and the Netherlands, alsmede de uitgave sinds 1966 van de Acta Historiae Neerlandica, die via vertalingen Nederlands werk voor het buitenland toegankelijk maken. Voor wat de latere negentiende en twintigste eeuw aangaat koncentreert het onderzoek zich op een aantal punten als de ontwikkeling van socialisme en kommunisme, de opkomst van fascisme en nationaal-socialisme, de Tweede Wereldoorlog en het koloniale probleem. Detailstudies op al deze gebieden zijn overvloedig en laten zich hier moeilijk afzonderlijk behandelen. De kontemporaine geschiedschrijver heeft vóór op zijn andere | |
[pagina 22]
| |
Prof. Dr. J.C. Boogman.
Prof. Dr. L. de Jong.
kollega's dat hij vaak nog in persoonlijk kontakt kan treden met personen die in hun tijd een belangrijke rol hebben gespeeld, maar anderzijds liggen hier ook problemen en gevoeligheden die meer dan voor vroegere tijdperken moeten worden ontzien. Een goed voorbeeld is in dit opzicht A.J.C. Rüters geschiedenis van de Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd, Rijden en staken, die bij haar verschijnen in 1960 gemengde reakties opwierp aangezien het boek in zijn konkluzies het gaarne gekoesterde beeld van een aaneengesloten groep heroïsche spoorwegstakers in 1944-'45 aantastte.
Voor de bestudering van de Tweede Wereldoorlog beschikt Nederland over een unieke instelling, het direkt na de bevrijding in werking getreden Rijksinstituut voor Oorlogsdokumentatie. De voornaamste vrucht hiervan is het door de direkteur van het instituut, dr. L. de Jong, geschreven werk Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dat, hoewel nog onvoltooid, zeker tot de belangrijkste prestaties van de naoorlogse historiografie mag worden gerekend.
De geschiedenis van ons koloniale verleden kreeg nieuwe aktualiteit en nieuwe impulsen door het voor velen traumatische verlies van ‘ons Indië’. Op geen enkel terrein wellicht is de omslag in de Nederlandse geschiedschrijving zo duidelijk demonstreerbaar als hier: verdedigde na de oorlog de Utrechtse hoogleraar en kristelijk-historische voorman Gerretson nog in gepassioneerde betogen de band met een Nederlands Indië, zijn leerling S.L. van der Wal, hoogleraar in de koloniale geschiedenis te Utrecht, is tans bezig met een bronnenpublicatie betreffende de afwikkeling van de verhouding tus- | |
[pagina 23]
| |
sen Nederland en zijn voormalige kolonieGa naar eind(22). Na dit overzicht van dertig jaar Nederlandse historiografie, dat noodzakelijkerwijs niet meer kan bieden dan enkele grepen uit een veelheid aan geschriften, volgen hier tot besluit een paar algemene opmerkingen. Naar het zich laat aanzien zal de geschiedwetenschap in de toekomst nog wel een technischer en specialistischer karakter krijgen dan nu het geval is. De vakman hoede zich er echter voor de synteze geheel te mijden en zich uit angst voor de kritiek der vakbroeders op te sluiten in een onaantastbaar specialisme, waardoor de kloof met een algemeen geïnteresseerd publiek nog groter zou worden. De tijd is weliswaar onherroepelijk voorbij dat een man als Fruin zijn wetenschappelijke werk in De Gids kon publiceren, maar degenen die smalend neerkijken op het ‘populaire’ werk realizeren zich wellicht niet voldoende dat het nog altijd moeilijker is een redelijk leesbaar en verantwoord overzichtswerk te schrijven dan een artikel vol cijfers en jargon dat voornamelijk de eigen ijdelheid streelt. Niet ten onrechte wordt tegenwoordig de vraag naar de relevantie van het historisch onderzoek gesteld. Het is de taak van de vakman daar een antwoord op te geven dat niet louter is afgestemd op het verlangen naar historische fundering van aktuele politieke problemen. Het zich belangeloos verdiepen in het verleden als verschijnsel op zichzelf is zeker niet verwerpelijk - doet zich niet veeleer in die liefdevolle toewijding de ware historikus kennen? In Nederland, een land zonder literaire kultuur, wordt de kunst van het schrijven wel eens wat te zeer veronachtzaamd ten gunste van de preektoon, onverschillig of die nu van de kansel of van de rode tribune komt. De geschiedschrijving in ons land heeft echter mede behoefte aan werkers in de lijn van prof. Presser, die de kunst verstaan een breder publiek op verantwoorde wijze te boeien. Waardering mag men ook hebben voor de durf en de kennis van een man als J.S. Bartstra, wiens Handboek tot de staatkundige geschiedenis van de landen van onze beschavingskring van 1648 tot heden van 1959 tot 1962 een uitgebreide herdruk in vijf delen beleefde. Het sukses van de tiendelige, door C.D.J. Brandt en H. van Werveke opgezette Wereldgeschiedenis (1963-1969) wijst op een konstante geïnteresseerde lezerskring. Veel verplichtingen heeft het historische publiek ook aan de artikelen van prof. Schöffer en de Utrechse hoogleraar in de geschiedenis van de twintigste eeuw, H.W. von der Dunk, die detailonderzoek en nieuwe stromingen op kundige en prettige wijze weten te presenteren en zodoende mede een beeld geven van het verleden, ons aller verleden tenslotte.
(augustus 1975) |
|