| |
Guido Gezelle, katholiek vrijmetselaar.
Schrijver Rem Reniers is een gevoelig en welwillend man. Hij heeft Gezelle lief, heeft hem gelezen en bestudeerd. Hij ontdekte in hem een katoliek vrijmetselaar en schreef een rijkgevuld essay over dit onderwerp. Het essay zowel als de ontdekking komt naar zijn gevoelen laat: ‘Het is alleen maar vreemd dat het idee niet vroeger is opgekomen,’ schrijft hij als aanhef van zijn boek (blz. 9).
We moeten altijd oppassen als we voor een werk staan met dubbel karakter: is het tweesnijdend of is het tweeslachtig? Voorlopig stel ik vast dat het boek ongeveer evenveel heeft van een historisch, nogal wetenschappelijk, betoog als van een con amore geschreven essay. Het eerste heeft Reniers minder uitdrukkelijk bedoeld dan het tweede, maar argumenteren, zelfs met voetnoten, doet hij toch. Tegenover de essayist staat de lezer uiteraard mild: subjektiviteit maakt de luister uit van het essay; tegenover de historikus evenwel gaan we nadenken en zelfs ‘tegendenken’. Aan Reniers essay ontbreekt geen meeslepende kracht - het doet zelfs simpatiek aan - maar de historische achtergrond voelen we voortdurend verschuiven, zodat we zelfs de essayistische betoogtrant onder de loupe gaan nemen.
De betoogtrant is van een zeer bijzondere makelij. Er bestaat een doorlopende anomalie tussen de (onder)stelling ‘Gezelle is een katholiek vrijmetselaar’ en de geschiedkundige feiten.
‘Toegegeven dat onze interpretatie voortdurend het resultaat is van interpreteren, maar het gaat niet anders’ (blz. 170). Interpretatie en feiten lossen elkaar doorlopend af, voeren een spel op van stuivertje wisselen. De schrijver is gevoelig en verstandig genoeg om zijn eigen spel te doorzien, ervaart de zwakte van zijn argumentatie naast de pret van zijn interpretatie; beweert, maar verzwakt zijn bewering; snelt vooruit, maar keert op zijn stappen terug. Zijn betoogtrant zou ik een ebbe-en-vloedstijl willen noemen, met de nadruk op ebbe. De konklusie van zijn boek is ietwat teleurstellend: ‘Wat er verandert door dit boek? Feitelijk alles, en eigenlijk toch niets...’ (blz. 201).
Laat ik een voorbeeld geven van die essayistische betoogtrant, voorbeeld dat tegelijk naar de kern van het boek voert: de tesis van Gezelles vrijmetselaarsschap.
‘De vrijmetselarij in ons land is tot in de tijd van Gezelle overwegend katholiek geweest’ (blz. 9). ‘Gezelle was al Vrijmetselaar bij het verlaten van het seminarie’ (blz. 25). ‘Het gaat er niet om ook maar iets af te dingen van het katholiek zijn van Gezelle. Wel integendeel: het zal blijken dat hij katholieker is geweest dan we dachten... Maar hij was een katholiek Vrijmetselaar’ (blz. 28). ‘Vermits Gezelle al Vrijmetselaar was toen hij leraar werd, liggen hier de gronden van de onrust die hij in zijn jeugdjaren heeft gekend’ (blz. 28) (cursief van ons). Nochtans waren er, volgens Reniers (blz. 71) ‘na 1837 geen priesters meer in de Loges’. ‘Toch wilden wij nog een geringe mogelijkheid openlaten dat Gezelle er zou toe behoord hebben’ (blz. 98) ofschoon hij duidelijk zijn leerlingen erop wees dat de vrijmetselaars ‘volmaakte vijanden van Gods kerk’ zijn (blz. 76). Hijzelf ‘kan zijn toegetreden rond 1852 ofwel in het Grootoosten zelf, ofwel in een Loge die pas afgescheurd was en die bestond uit hoofdzakelijk katholieken met enkele liberalen’ (blz. 101). ‘Het is ons onmogelijk geweest met zekerheid te achterhalen waar Gezelle lid was’ (blz. 137), maar ‘voor mij volstaat het te weten dàt hij het was’ (blz. 138). ‘In tegenstelling tot zijn katholieke tijdgenoten zegt hij bitter weinig kwaad van de Lo- | |
| |
ge en de “Framassons”. Hij doet het maar een enkele maal...’ (blz. 98). ‘leder van ons moet voor zichzelf uitmaken wat er, na deze uiteenzetting, verandert in zijn visie op Gezelle’ (blz. 175).
Ik onthoud me van elke beschouwelijke kommentaar. Op één punt wil ik wijzen: in Reniers' bewoordingen is het erg onduidelijk of hij spreekt over de Loge i.h.a. ofwel over de katolieke loge waartoe Gezelle behoord zou hebben en waarvan ‘de geschiedenis nog niet geschreven is’ (blz. 64). Deze onduidelijkheid werkt, op zijn zachtst gezegd, onbehaaglijk.
Het historisch betoog nu verwerkt een indrukwekkende hoeveelheid literatuur, zowel over de vrijmetselarij als aangaande - zij het misschien in mindere mate - Gezelle. Het is onmogelijk in een boekbespreking zelfs maar een vluchtige analyse te schetsen. Belangrijker is de verwerking der bouwstoffen. Deze is, naar mijn gevoel, globaal genomen, zwak. Er zijn hierin zoveel leemtes, b.v. wat de bronnenopgave betreft op blz. 24, 27, 78, 91, 92, 116, 144, 180; tegenspraken als op blz. 130 tegenover 131 maken kriebelig; we horen zoveel stoute beweringen, ongenuanceerde uitspraken, kortweg grootspraak: alles is Vrijmetselarij: zowel de neogotiek (met Wiseman, Jozef Alberdingk Thijm, Gezelle) (blz. 141-157). ‘Vrijmetselarij die nog in dienst staat van het Katholicisme’ (blz. 181); evenals de ‘Res Summa’ tussen Gezelle en Van Oye, zijn roeping nl. en zijn literair streven, ‘Ours, ons werk’ ‘waar “ons” betekende de katholieke Vrijmetselarij’ (blz. 166); zelfs de opvoeding tot ‘het ware, het goede, het schone’, (gemeengoed van elke voortgezette opvoeding sinds humanisme over Verlichting en romantiek heen) is vrijmetselarij (blz. 106 en passim). Indien er dan sluitende bewijsvoeringen werden geleverd, zouden we kunnen praten. Maar in plaats hiervan krijgen we interpretaties en opnieuw interpretaties (blz. 170), wat het betoog van twijfelachtige waarde maakt.
Ik wil op een drietal duidelijke historische vergissingen wijzen.
| |
1.
Inzake de bisschoppelijke brief aan de (Belgische) pastoors, december 1837, vertelt Reniers over de politieke intriges die deze brief voorafgingen of volgden (blz. 65-68) en beweert hij: ‘Deze brief is geen “herderlijke brief” aan de gelovigen geweest om de Vrijmetselarij te verbieden’ (blz. 65). Maar zo bewijst hij, dat hij het dokument volstrekt niet gelezen heeft of het negeert. Ik citeer: ‘... dat de genootschappen der vrymetselaers in onze bisdommen aanwezig, onder welke benamingen het ook zy, vallen onder het uytdrukkelyk verbod en doeming door verscheyde Pausen uytgesproken. Waeruyt volgt dat het striktelyk verboden is daervan deel te maken...’ (K. van Isacker, Herderlijke brieven over politiek, Antwerpen, 1969, blz. 24). Eén van de belangrijke pauselijke veroordelingen was Mirare vos geweest van 15-8-1832, die Reniers kent blijkens blz. 50 van zijn boek. Na dergelijke vaststelling mogen we, wat Reniers naderhand over deze aangelegenheid poneert, over het hoofd zien.
| |
2.
‘Van de Loge en van de “Framassons” zegt Gezelle weinig kwaad’ (blz. 98). Het heftig antiframassons-kranteartikel van Gezelle ‘Aen Sint-Denys’ ('t Jaer 30, V, 11 juli 1868) zou niet van Gezelle zijn (blz. 99). Ik verkies het oordeel van R. van Sint-Jan boven de mening van Reniers. Zelfs kan ik dit hartstochtelijk artikel terzijde laten. Reniers zou eens 't Jaer 30 moeten lezen om Gezelles anti-vrijmetselaarsgezindheid te leren kennen. Hij schimpt en scheldt erop los met al de drift van de volksschrijver, met al de kracht van de verbolgen zielzorger. Hier een lijstje van (on)verkwikkelijke lektuur terzake, uit Baurs Proza en Varia, Antwerpen, 1951. Ik beperk me soms tot de aanvangbladzijde van de artikels: blz. 18 (vgl. blz. 132), 26, 32, 71, 129, 139, 235, 297, 305, 382, 417. Wil iemand één ongezouten staaltje? ‘De ketters, protestanten, joden, solidairs, vrijdenkers, miliciens de l'avenir, gebrandmerkte, vuilpots, dronkaards, etc., etc., etc. dat doet al mee met de slechte, dat zit al aan den linken kant, dat spant al t'hoope tegen ons, dat wint en wint dikwijls; overwinnen! nooit!’ (blz. 18) (28-8-1864) (cursief van ons).
Na lezing hiervan staande houden dat Gezelle de vrijmetselarij zachtjes aanpakte is onverantwoord.
| |
3.
In grote trekken komt Reniers opstel over ‘Het ontstaan van en de Vrijmetselarij in de gilden’ (blz. 114-132) neer op het volgende: Een viertal jeugdverenigingen ontstonden uit Gezelles aktiviteit en zijn (enigermate) Katolieke Vrijmetselarij. Laten we die gilden één voor één van naderbij bekijken.
| |
a.
De eerste is niet méér geweest dan een ‘gedroomde gilde’ (A. Viaene), een wensdroom waarover omstreeks 1862 tussen Gezelle en een paar oudleerlingen is gekorrespondeerd. De ontworpen naam was Sint-Lutgardisgilde.
| |
b.
De tweede werd in 1874 gesticht door Amaat Vyncke om
| |
| |
o.m. ‘De Vlaamsche Vlagge’ uit te geven. Zulks geschiedde buiten Gezelle om. Dat Gezelle na de stichting ‘toetrad’ (blz. 115) is een loze bewering: Reniers voert geen enkel geschiedkundig bewijs aan.
| |
c.
De werkelijke Sinte-Luitgaardegilde (1874-79) was de opzet en het werk van Duclos. Gezelle heeft zich, tot ergernis van de leden van de gilde, volmaakt afzijdig gehouden. Het enigste verband is een merkwaardige, door Duclos geantidateerde, brief van Gezelle, augustus (?) '74. Tot zover de derde gilde.
| |
d.
De vierde ontstond te Leuven door toedoen van Rodenbach c.s. Ze was opgevat als een studentenbond voor heel het Vlaamse land. Gezelle hoort er niet toe.
Samengevat: de laatste drie gilden - zij die werkelijk bestonden - hebben hooguit een los pedagogisch verband met Gezelle (ze ontstonden deels uit zijn geest). Indien ze maconniek waren (wat schrijver goeddeels aanneemt, blz. 123-137) dan hebben die gilden dat aan zichzelf te danken (te wijten!). Gezelle valt er gewoon buiten. Genoemde pedagogische invloed, die we voorstaan, heeft o.i. niets met de vrijmetselarij als zodanig, zomin als met een zgn. katolieke Vrijmetselarij te maken.
Er blijft nochtans een vraagteken: de tekens en vrijmetselaarssymbolen die van meetaf (in b.v. reeds de Confraternity, Roeselare omstreeks 1858) door Gezelle werden aangewend. Hijzelf zag er louter kristendom (de wonden Christi) in. Later gebruik van de vier, de twee punten of het éne punt moet m.i. verder onderzocht worden. Welk is de frekwentie van dit gebruik bij Gezelle? Welke was het gebruik hiervan door de werkelijke vrijmetselaars in Vlaanderen? Voor zover mij bekend was het een monopolie van de katolieke studentenbonden, tot op onze dagen (1920-30) te Roeselare en in de kringen die elders nog De Vlaamsche Vlagge lazen.
De bronnen waaruit Reniers de studentenbeweging bestudeerde zijn eenzijdig. Het werk van Ferd. Rodenbach is iets, maar lang niet het enige en het beste. Er zijn stapels andere werken te doorgronden. Om er één te noemen: Het Vlaggeboek zelf (Lannoo, Tielt, 1925). Zolang wij in Reniers' werk zoveel interpretatie vinden van - relatief genomen - zo weinig bronnen, blijven we skeptisch t.a.v. zijn voorlopige konklusies. De essentie van de tesis: Gezelle was, historisch genomen, een katoliek vrijmetselaar werd niet bewezen. De laatste hoofdstukken van het boek zijn nochtans echt behartigenswaardig: Reniers kent de dichter Gezelle en houdt van hem. Dit siert de ‘vrijdenker’ Reniers. Maar het boek, zegt hijzelf: ‘is geen einde, maar een begin’ (blz. 137). ‘De historici moeten eerst nog aan de slag gaan’ zegt hij, ofschoon in beperkter verband (blz. 104).
Laat dan de historici achterhalen wat er precies van aan is. Voor mij werd met dit boek geen mythe gediagnosticeerd (bijtitel), wél werd er bijna een mythe geschapen.
Karel de Busschere, Pittem (West-Vlaanderen)
Rem Reniers: Guido Gezelle, katholiek vrijmetselaar, (triagnose van een mythe: deel 1), J. Sonneville, Brugge / Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage, tien illustraties, 215 bladzijden. |
|