erhoff, een vriendschap die voor Terborgh én voor zijn werk van grote betekenis moet zijn geweest. Ik wil hiermee niet opnieuw gezegd hebben dat Slauerhoff, óók dichter en prozaschrijver, óók als een soort eeuwige balling buitenslands verkerend, Terborgh in zijn werk beinvloed heeft. Dat zal tot op zekere hoogte allicht het geval zijn geweest en waarschijnlijk wederzijds, had Slauerhoff niet een te vroegtijdige dood gevonden. Maar belangrijk en stimulerend moet een verwantschap wel zijn, die zich onder meer uit in gevoeligheid voor een zelfde problematiek, voorliefde voor dezelfde soort van onderwerpen en in de overheersende rol die het landschap in het werk van beide auteurs speelt. Bovendien waren zij verwant in het zwervende bestaan dat zij leidden en waardoor hun ontmoetingen vooral in den vreemde hebben plaatsgevonden. Op verscheidene plaatsen in Terborghs werk treedt Slauerhoff op, nooit uitdrukkelijk bij zijn naam genoemd, maar herkenbaar voor wie erop letten wil. Het duidelijkste voorbeeld hiervan lijkt me het verhaal ‘Het laatste Afscheid’ (p. 52-59 van de nieuwe uitgave), waarin Slauerhoff op een koude novemberochtend (6 of 7 november 1934, naar uit andere gegevens kan worden afgeleid) uit Madrid en daarmee voorgoed uit Terborghs leven verdwijnt. In 1949 publiceerde Terborgh zijn simpatieke boek ‘Slauerhoff, herinneringen en brieven’, van welk boek enige tijd geleden een herdruk verschenen is.
In 1940 verschenen Terborghs eerste boeken, de verhalenbundel ‘De condottiere’ (opgenomen in Verzameld Werk I) en ‘Le petit château’, een bundeltje met wat we misschien het best prozagedichten kunnen noemen. Dat déze werken geen breed lezerspubliek vonden altans niet als eerste druk, zal niemand verwonderen: ze werden uitgegeven door de Paters Lazaristen te Peking (!) in een oplage van niet meer dan honderd eksemplaren. Pas in 1960 verscheen van beide bundels een tweede druk, onder de titel ‘De condottiere en andere verhalen gevolgd door Le petit château’.
Greshoff was in het bezit van de beide bundeltjes uit 1940 en was er geestdriftig over. Toen hem dan ook in de oorlogsjaren het handschrift van de novelle ‘Het gezicht van Peñafiel’ werd toegezonden, was hij onmiddellijk geïntersseerd. ‘Zelden heb ik mij op enig geschrift met zulk een welhaast dierlijke honger geworpen en zelden er ook zoveel, neen een zo diepe, mijn gehele wezen doorwarmende vreugde aan beleefd’, schrijft hij later in zijn ‘Boek der vriendschap’ (1950).
In 1954 verscheen Terborghs tweede verhalenbundel, ‘De meester van de Laertes’, bestaande uit een viertal verhalen, waarvan alleen het titelverhaal -in V W. I is opgenomen. Daarna publiceerde hij drie afzonderlijke, grote novellen, nl. ‘Sierra Solana’, in 1963, De Turkenoorlog’ in 1964 en ‘Odysseus' laatste tocht’ in 1970. De eerste van deze drie novellen is opgenomen in V.W. I, de andere niet. Behalve dit proza kwamen intussen ook twee gedichtenbundels van hem uit, ‘Padroëns’ in 1958 te Buenos Aires, maar ‘Abyla’ (1969) een gewijzigde uitgave van ‘Padroens’, weer in Nederland.
Werkelijk beperkt van omvang mag men Terborghs oeuvre (er verschenen ook nog een aantal tot dusver niet gebundelde verhalen in Raster) nu niet meer noemen en gaandeweg heeft een groep van ‘ingewijden’ zijn werk ook wel ontdekt. Recensies van zijn boeken blijken overwegend gunstig, voor het merendeel zelfs lovend te zijn. In 1963 werd gesteld dat ‘een nieuw boek van F.C. Terborgh een gebeurtenis van betekenis in het land der letteren (behoorde) te zijn’. De opmerking was weer van Greshoff, maar de gedachte was nu algemeen geworden. Uitvoerige aandacht kreeg het werk van Terborgh bij gelegenheid van het verschijnen van zijn bundel ‘Verhalen’ in 1971. In Raster wees H.C. ten Berge op konstanten in het werk van Terborgh, terwijl ondergetekende in Maatstaf wees op de reïnkarnatiegedachte die in allerlei vormen in dat werk te vinden is. Herhaaldelijk wordt er sinds de zestiger jaren op het onterechte van Terborghs onbekendheid bij het grote lezerspubliek gewezen, al klinkt in deze uitingen vaak de berusting door, dat Terborgh wel nooit een veelgelezen auteur zal worden. En welke schrijver bij wie het zo duidelijk niet in de eerste plaats om het verhaaltje gaat, deelt dat lot eigenlijk niet?
Wat Terborghs werk interessant maakt en er tevens zijn specifieke karakter aan verleent, is de opvatting van het menselijk bestaan als een tocht door het leven, uitlopend op een onontkoombaar einde; in zijn verhalen wordt die tocht geïntensiveerd weergegeven, als een werkelijke zwerftocht. Dit is de grondgedachte, waarop alle aspekten van zijn werk zijn terug te brengen. Zelfs de dominerende rol van 't landschap waar Terborgh zijn personages in plaatst en van de daarin steeds wisselende klimatologische omstandigheden, kan in dit verband funktioneel zijn als een weerspiegeling van de vele uiterlijke omstandigheden die een leven wel niet bepalen maar er toch