Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe feuilleton als schijnwerper op de 19e-eeuwse maatschappij.Aan de Gentse Rijksuniversiteit werd enige tijd geleden weer eens het bewijs geleverd, dat de geschiedenis momenteel ernstige pogingen doet om tot een interdisciplinaire wetenschap uit te groeien, die op zoek is naar de rekurrente gedragspatronen van mensengroepen in het verleden, via de bijdragen van andere menswetenschappen en uitgaand van de basisoverweging, dat de materiële omstandigheden een bepalende invloed uitoefenen op datzelfde menselijke gedrag. Helmut Gaus, één van de leerlingen van de te vroeg gestorven Jan Dhondt verdedigde er een doktoraal proefschrift over een terrein van de nieuwste geschiedenis dat nog totaal braak lag: de mentaliteitsgeschiedenis. Zijn doel bestond erin informatie in te winnen over de mentaliteit van bepaalde sociale groepen uit de 19e eeuw. Het medium dat hij daarbij inschakelde was de roman, of om het met de term te zeggen waarnaar zijn voorkeur uitging, de geschreven fiktie. Via de analyse van de romaninhouden wilde hij komen tot de kennis van de mentale situatie van de lezers t.o.v. de sociaal-ekonomische kontekst waarin ze leefden. Met andere woorden, het ging om een metode die berustte op de ‘terugvertaling’ van de fiktionele leeservaring. De auteur ging daarbij uit van de volgende teorie: ‘Opdat de geschreven fiktie met een zeker “genoegen” gelezen zou kunnen worden, dient de lezer over een cognitief-affektief referentiekader te beschikken dat voor een overgroot deel door zijn materiële en mentale context wordt gevormd, zoals ook door zijn persoonlijke instelling, als lid van een groep, t.o.v. deze context. De “terugvertaling” berust dan op de reconstructie van die referentiekaders, of delen ervan aan de hand van de geschreven fiktie’Ga naar eindnoot(1). Het bronnenmateriaal, aan de hand waarvan hij tot die terugvertaling overging, werd gevormd door de massa literatuur - meer dan 25.000 afleveringen - die in de Gentse kranten als feuilleton werd gepubliceerd in de periode 1836-1860.
De realizatie van een dergelijke grootscheepse onderneming impliceerde dat, naast de uiteenzetting over de teorie, de analyse en de omzetting van de romaninhouden zelf, ook de representativiteit van het materiaal bewezen moest worden. Bereikte de geschreven fiktie, gepubliceerd in de toenmalige kranten, inderdaad een voldoende grote groep van lezers, opdat er geldige konkluzies uit konden worden getrokken? Of waren er andere, even belangrijke distributiekanalen waarlangs de romans bij de lezers kwamen, en waardoor het uitgangspunt aan representatieve waarde inboette? Het resultaat van deze enquête is zopas van de pers gekomen in de reeks van de ‘Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte’ van de Rijksuniversiteit te Gent (15e aflevering), onder de titel Pers, kerk en geschreven fictie. Groeiproblemen en conflicten in een democratiseringsproces (Gent, 1836-1860). Het hoofdbestanddeel van het proefschrift zal in het Engels verschijnen, in de reeks van de ‘Association internationale pour la recherche et diffusion des méthodes audio-visuelles et structuro-globales’ (AIMAV).
Welke precieze vragen stelde H. Gaus nu in deze enquête naar de waarde van zijn bron? Ze richtten zich in hoofdzaak tot vier sektoren: een onderzoek naar het kwantitatieve aandeel van de feuilleton in het redaktionele geheel van de Gentse dagbladen, naar de bijdrage van de in feuilleton-vorm geschreven fiktie bij de abonneewerving, naar de betekenis die de Kerk eraan hechtte en naar de mogelijkheden die de andere verspreidingsvormen van de roman eventueel inhielden. De oplossing van al deze vragen voerde in één en dezelfde richting en staafden de auteur in de overtuiging dat het dagblad in die periode het belangrijkste kanaal was waarlangs de roman de huiskamers binnendrong. Door de toenmalige krantenopstellers werd de feuilleton namelijk beschouwd als het voornaamste onderdeel van het blad, getuige de voorkeur die hij genoot boven de andere delen van het nieuws, zelfs wanneer er plaatsgebrek was. Zijn grote werfkracht bewees hij door dé trekpleister te zijn bij de rekrutering van nieuwe abonnees. De meer dan heftige kruistocht die de Kerk en de klerikale bladen aanbonden tegen de in de kranten verspreide fiktie, vormde eveneens een dankbaar aankno- | |
[pagina 749]
| |
pingspunt om tot de maatschappelijke belangrijkheid van de feuilleton te kunnen besluiten, terwijl het geringe kwantitatieve aandeel dat de overige distributiesektoren (leeskabinetten, biblioteken en boekverkoop) in de verspreiding van de romans hadden, tot een eensluidende konkluzie leidde. Kortom, de auteur werd door deze enquête volledig gerustgesteld t.a.v. het genomen uitgangspunt: aan de representativiteit van de feuilleton als bron voor het sociale onderzoek kon niet worden getwijfeld. Had dit onderzoek voor de auteur in de eerste instantie een utilitair karakter, voor de in de 19e eeuw geïnteresseerde historikus en lezer levert het bovendien boeiende informatie op over sektoren waarover tot nu toe niets bekend was in de Belgische historische literatuur. Het begint reeds met de studiegegevens over het fenomeen ‘feuilleton’ zelf en de introduktie ervan in Europa en België. Uit de massale wijze waarop dat rond 1836 overal in Europa gebeurde, bleek dat de behoefte aan fiktie bij het krantenlezend publiek toen zeer groot was en dat het procédé ook ingeschakeld werd om lezers aan te trekken uit lagereGa naar eindnoot(2) sociale groepen. De Gentse feuilleton-situatie week weinig af van dit algemene patroon. Wanneer de auteur het vervolgens heeft over de ontoereikendheid van het oplagecijfer van de kranten bij de afbakening van het leesbereik, worden we op de hoogte gebracht van specifiek 19-eeuwse leesgewoonten. Kranten werden toen niet alleen door abonnees en kopers van losse nummers gelezen, maar bereikten ook in hotels en herbergen - waar men er zelfs uit voorlas - een ruim publiek. De talrijke genootschappen die in het midden van de vorige eeuw druk bezocht werden door hoge en lage burgerij, zorgden eveneens voor een verspreiding van de inhoud van de krant, terwijl het zich gezamenlijk abonneren op één dagblad door verschillende families én de doorverkoop ook tot de gewoonten behoorden, waardoor de krant toen een relatief wijd verspreide informatiebron was voor de hoogste en middelste lagen van de maatschappij. De studie over de abonneewerving bracht aan de oppervlakte dat de lezer-in-spe niet alleen werd aangelokt door advertenties, maar dat hem ook gratis advertentierecht in de krant, gratis nummers, gratis toegangskaarten voor leeskabinetten en geschenken werden aangeboden. De belofte om interessante feuilletons te publiceren hoorde eveneens thuis in de rij van kommerciële lokmiddelen. Op weer een andere totaal onbekende wereld werpt de auteur het licht als hij de leeskabinetten behandelt die Gent toen rijk was, de openbare veilingen die in de stad gehouden werden en de biblioteken van de Gentse verenigingen, waardoor we voor het eerst vrij serieus kennis maken met de genootschappen van de Franstalige bourgeoisie, zoals La Concorde, L'Union en de Société littéraire gantoise, met het Nederlandstalige Van Crombrugghe Genootschap en met de dito vereniging De Tael is gansch het volk. De analyse van de aard en hoeveelheid geschreven fiktie die via al deze kanalen verspreid werd, is heel relevant, niet alleen omdat ze de literatuurhistorikus essentiële gegevens verstrekt, maar ook omdat ze af en toe verrassingen inhoudt. Dat Ecrevisse, Zetternam, Van Duyse, De St. Genois, Sleeckx en Snieders achteraan stonden op de lijst van de honderd meest gelezen auteurs, verwondert ons misschien niet zo erg, maar dat Hendrik Conscience, ‘de man die z'n volk leerde lezen’, zelfs die lijst niet haalde en H. Van Peene wel, zal bij menigeen toch vragen doen rijzen. Het hoogtepunt in zijn ontleden bereikt H. Gaus m.i. in het gedeelte over de normatieve kontekst waarin de feuilleton moet geplaatst worden en waaruit de totaal negatieve houding van de katolieken t.a.v. de fiktie tot uiting komt. De afwijzende artikelen die de katolieke redakteurs schreven n.a.v. de verschijning van romans of feuilletons, dienden daarbij als illustratiemateriaal, evenals de van de kansel gelezen herderlijke brieven en vastenbrieven die deze problematiek tot onderwerp hadden en die de auteur terecht ontleedde volgens de politieke propagandaregels. Vielen kerkelijke politieke belangen in die periode immers niet volledig samen met de belangen van het geloof? Misschien overschat hij wel een beetje de louter politieke draagkrachtGa naar eindnoot(3) van de gezamenlijke bisschoppelijke brief van 1843 over de ‘slechte’ boeken, maar dit doet niets af aan de voortreffelijke wijze waarop ook deze geruchtmakende brief, die België in twee lezerskampen verdeelde, in al zijn propagandakracht wordt geanalyseerd. De vergelijking van de argumenten gebruikt in de Franstalige pers en die van de Vlaamse kranten, toont aan dat de eerste kategorie redakteurs zich vooral met filosofische problemen inlieten, bijvoorbeeld de vrees voor het mogelijke binnendringen van materialistische invloeden via de roman, terwijl de voornaamste angst van de Nederlandstalige | |
[pagina 750]
| |
krantenopstellers o.m. de imitatie van fiktieve gebeurtenissen betrof. Dat de verschillende sociale situatie van beide soorten lezerspubliek verantwoordelijk was voor dit ‘anders’ aanpakken, laat de auteur niet onvermeld. Dit is trouwens niet de enige keer dat de band tussen het menselijke gedrag en de materiële omstandigheden de nadruk krijgt: schrijver refereert er integendeel voortdurend aan. Dat dit werk slechts een aanloop vormt tot een veel fundamenteler onderzoek laat ontegensprekelijk sporen na in Pers, kerk en geschreven fictie. De distillering van een aantal vérstrekkende hypotezen uit het materiaal, illustreert dat. We noemen er twee, waarvan de verdere verifikatie uitermate belangrijk lijkt. Zo vormt de evolutie van de geschreven fiktie in de revolutionaire periode vóór 1848 voor de auteur een dankbaar aanknopingspunt om te poneren dat er een rechtstreekse verhouding zou kunnen bestaan tussen de behoefte aan fiktie enerzijds en de mogelijkheden om reëel in te grijpen in de werkelijkheid anderzijds. Met andere woorden deze behoefte stijgt of daalt naargelang men in een maatschappelijke situatie komt die de gedragsmogelijkheden beperkt, respektievelijk vergroot. Nog verleidelijker is de hypotese die H. Gaus in aansluiting hierbij formuleert: omdat de daling zich reeds en paar jaar vóór de gebeurtenissen voordeed, zou er aan de konsumptie van fiktie een voorspellende waarde gehecht kunnen worden. Jammer dat de auteur dit alles slechts bij een incidenteel aanstippen moet laten! De tweede stelling daarentegen bood wel mogelijkheden tot enige verifikatie. Ze handelt over de konkurrentiële positie die er tussen de geschreven fiktie enerzijds en de godsdienst anderzijds bestond. Het feit dat liberalen meer fiktie lazen in hun kranten, als eersten lange verhalen te lezen kregen en dan ook de meest-fiktie-intense bladen tot hun beschikking hadden, duidde reeds deze richting aan.
De scherpe speerpunt die de toenmalige Kerk op de fiktie richtte en de grondmotieven die aan de basis van deze houding lagen, wezen nog veel duidelijker op een konkurrentiële verhouding. Daar godsdienst en fiktie beide spanningsmilderende effekten bezaten, hield de feuilleton de gelovige noodzakelijkerwijs verwijderd van het geloof. Bovendien bestond met de lektuur van romans de kans dat de gelovige informatie kreeg over, en begrip zou opbrengen voor situaties, waarden en normen die niet pasten in het gedragsschema dat de kerk voor hen had uitgestippeld. Het gevaar dat die moraal gerelativeerd zou worden en dus ook het kerkelijk gezag waarvan ze uitging, konden de bisschoppen niet lopen. Het was voor hen een kwestie van politiek zelfbehoud. Tot op welke hoogte en óf de kerkelijke leiders zich duidelijk bewust waren van dit onderliggend mechanisme en er doelbewust hun strategie op afstemden, is een aspekt dat de schrijver terzijde liet, omdat zijn onderzoek zich uitsluitend met de gedragingen van de gemiddelde gelovige bezighield. Ik dacht echter wel dat het t.z.t. ook aandacht dient te krijgen. Laat ik in verband met deze twee hypotezen ook nog een andere vraag formuleren die de lezer zich, door het ontbreken van het teoretische gedeelte, kan stellen. De schrijver heeft het verschillende malen over de eksistentiële spanning die een fiktionele kompensatie tot gevolg heeft. Over de konkrete inhoud van dat eerste begrip krijgen we in dit werk echter geen verdere uitleg. Rekent hij de krisisjaren 1844-1848, waarin juist een daling van de fiktie te konstateren viel, om één of andere reden niet tot de periodes van sociale onzekerheid en zo ja om welke reden? Maar zoals gezegd is het unfair om nu reeds dergelijke problemen aan te snijden. Ze zijn er echter het meest overtuigende bewijs van dat er met gespannen belangstelling wordt uitgekeken naar H. Gaus' hoofdwerk. En voor de kennis van het midden van de 19e eeuw, én als inleiding op een nog veel diepgaander onderzoek is Pers, kerk en geschreven fictie ondertussen reeds een fundamentele aanbreng Els Witte, Vrije Universiteit Brussel |
|