Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 721]
| |
funkties van tekst en lektuurGa naar eindnoot(*)marcel janssens | |
1.De gedachten die volgen, steunen niet op gesystematiseerd empirisch onderzoek. Voorzover het onderwerp van ons Kolloquium een dergelijk type van waarneming en wetenschappelijke verwerking veronderstelt als metodologische eis, valt mijn bijdrage erbuiten. Wat volgt, zijn enkele teoretische reflekties, die steunen op wat lektuur en op enkele losse waarnemingen in de hedendaagse wereld van het boek en in het universitaire milieu. Mijn betoog zal hier en daar raken aan kruciale vragen in de tekstteorie, zoals het statuut van de tekst, van dé tekst en eventueel van de hedendaagse tekst, de arbeid van het lezen, de plaats van de omgang met teksten in de grote kontekst van leven/spreken/arbeiden en meer van dergelijke kwesties. Ik zal deze reflekties (met een minimum van referenties) meestal formuleren in de vorm van stellingen, die ik graag ter diskussie stel. | |
2.Vooraf wilde ik twee metodologische gezichtspunten naar voren schuiven, die het onderzoek van teksten moeten oriënteren, ongeacht het feit of het empirisch verloopt of niet. | |
2.1.Het eerste metodologische uitgangspunt is een niet essentialistische, maar funktionalistische strategie tegenover de feiten. De feiten die ons bezighouden, liggen in het zeer vertakte, dynamische en dialektische waarnemingsveld van de produktie en receptie van teksten. Wanneer men hierop de wetenschappelijke operaties van beschrijven, begrijpen, verklaren wil uitoefenen, kan men niet ongestraft, ook niet om pedagogische redenen, kompartimenteringen doorvoeren of kunstmatige schotten invoegen, bij voorbeeld volgens het drieledige schema: zender (auteur, maker, producent) - boodschap (werk, tekst, produkt, faktum) - ontvanger | |
[pagina 722]
| |
(lezer, publiek, gebruiker, konsument, verbruiker). De onderzoeksmaterie blijkt een gebeuren, een proces te zijn, waarvan de dialektische relaties door een funktionele aanpak onderzocht moeten worden. Voorwerp van het onderzoek is niet de statische triniteit auteur-werklezer, maar de dialektische spanningen, de terugkoppelingen, de funktionele dynamiek van het proces. Auteur, werk en lezer bestaan niet op zich, maar funktioneren in een spanningsveld van relaties. Idealistische beschouwingen over de geisoleerde maker en analyses van het werk als faktum ‘met eindelijk doorgebeten navelstreng’ zijn even inadekwaat als een puur-statistische deskriptie van het lezersgedrag. Beschouwingen over de oorsprong en de bronnen of over de bedoelingen van de maker, en over het statuut van het werk als zogenaamde middenterm in een bepaalde vorm van kommunikatie, die slechts in één richting zou verlopen, moeten in relatie gebracht worden met de receptie van de boodschap en met het proces in zijn geheel. Een funktionalistische strategie in de trant van de Wirkungs- en Rezeptionsästhetik kan dit proces als proces tot zijn recht laten komen.
Dit impliceert dat de dialektisch werkzame receptie meer dan vroeger het geval was onze aandacht opeist. Wij zijn gevoeliger geworden voor de belangrijke rol van de lezer, nu het domein waarop wij ons professioneel en traditioneel bewegen, makro-sociaal gezien is ingekrompen tot een soort LiechtensteinGa naar eindnoot(1). Tendensen in andere humane wetenschappen, evoluties in de maatschappij rondom ons en in de wereld van de tekst zelf hebben onze aandacht voor de dialogische appèlstruktuur van de tekst verscherpt. Zogenaamd ‘positieve’, subjektvrije of gedecenteerde onderzoeksmetoden hebben de hermeneutiek niet verdrongen, eerder er door de weeromstuit een nieuw impuls aan gegeven. De lezer krijgt zijn deel in het rollenspel van het proces, niet zozeer als passief-receptieve eindterm, maar als mede-bepalende feedback. ‘Galeotto fu il libro e chi lo scrisse’ (het boek en zijn auteur waren koppelaars), zo staat er in de Divina Commedia (Inferno, V, 137); wij zouden nu geneigd zijn te zeggen: in het dialektische tekstgebeuren is de lezer koppelaar, of in elk geval terugkoppelaar. Dit impliceert eveneens dat we gevoeliger zijn voor de pragmatische komponent van het tekstgebeuren en voor de presupposities, die een rol spelen in het proces als geheel. De opmars van de pragmatiek lijkt mij overigens een konstante in de oriëntatie van andere disciplines dan de onze. | |
2.2.Een tweede metodologisch uitgangspunt is de funktionele integratie van diachronisch en synchronisch onderzoek. Werkimmanente analyses van partikuliere tekstuele objekten hebben na de tweede wereldoorlog een heilzame terugkeer ‘zu den Sachen selbst’ ingeluid als alternatief voor een inadekwaat geachte vorm van gescheidschrijving; daarnaast kwam het systeemkarakter van synchrone doorsneden van het materiaal als oriëntatie van het onderzoek naar voren; ten slotte werd sinds de jaren 1960 het synchronische systeemkarakter doorbroken door een universalistische onderzoekstendens, die het systeem als zodanig van de tekstproduktie of -generatie in de diepten ging peilen. Het isolement van de werkimmanentie, van het synchronische systeem en van het geabstraheerde systeem als laatste onderliggend raster is echter illusoir. Het systeembegrip is slechts zinvol inzo- | |
[pagina 723]
| |
ver het gekombineerd wordt met het evolutie-begrip, en omgekeerd. Daarom moet allereerst het partikuliere tekstgegeven gekonfronteerd worden met de evolutieve serie van teksten, hetzij van hetzelfde type, hetzij andersoortige, en moet, ten tweede, de serie van teksten in verband gebracht worden met andere historische gegevens. Kortom, in een funktioneel projekt wordt de notie ‘struktuur’ gekompleteerd met ‘systeem’, ‘systeem’ met ‘evolutie’, ‘evolutie’ ten slotte met ‘institutie’. De geschiedenis blijkt een dialektisch ‘systeem van systemen’ te zijn, dat men niet zo maar simplistisch of dogmatisch kan verenkelvoudigen.
Ook dit principe impliceert een verscherpte aandacht voor de receptie en de lezer. De aandacht voor de rol van de lezer als komponent van de tekstpragmatiek lijkt de jongste tendensen in de jaren 1970 te karakteriseren. Als de tekst een funktioneel teken is, dat in zijn relatie met andere tekensystemen historisch moet worden gelezen, als de intertekstualiteit in zijn ruimste betekenis binnen het systeem van systemen, dat de geschiedenis is, au sérieux moet worden genomen, als de funktie van de tekst als teken slechts kan blijken in relatie tot het funktioneren van andere tekens, dan is de rol van de ‘lezer’ zeker ten minste medebepalend in dit proces Een kenbaar gemaakte tekst fungeert als teken niet alleen individueel, bij voorbeeld in relatie tot de maker, maar ook kultureel en maatschappelijk, in relatie tot - altans potentiële - bestemmelingen in hun historische situatie. Aan de ‘Darstellungs’- of ekspressie-estetiek moet een receptie-estetische komponent worden toegevoegd, en dat uit de aard der zaak, d.w.z. van het teken zelf. Weer eens vinden wij het dialektische dialoogkarakter van het proces als fundamenteel gegeven. Nu weet ieder van ons dat dé lezer niet bestaat, alleen individuele lezers of groepen van lezers, waartoe ik dan ook salons, scholen, mecenassen, opdrachtgevers, uitgevers, kritici en zo meer reken. Het leesgedrag van individuën voorzover het typisch is voor het gedrag van de groep, kan het voorwerp uitmaken van onderzoekingen in de trant van dit Kolloquium. In elk geval is de historische, kulturele en maatschappelijke situatie van de recipiënt onmisbaar voor het onderzoek van tekstfunkties. | |
3.De vraag hoe een tekst funktioneert voor maker en recipiënt en tussen maker en recipiënt, is een moeilijk te onderzoeken materie. We staan hier voor een type van mentale processen, waarvan het onderzoek - zover ik zie - vooralsnog weinig ontwikkeld is. Ik meen te weten dat uitspraken over psychologische of maatschappelijke funkties van de omgang met teksten nog in grote mate hypotetisch moeten zijn. Introspektie kan tot wetenschappelijk irrelevante konklusies leiden, teoretische bespiegeling evenzeer. Wetenschappelijke tekstanalyses worden geschreven door ‘ideale lezers’, naar men zegt, maar het zou ongepast zijn de zogenaamde ‘ideale lezer’ te identificeren met dé lezer. Ook recensenten spreken wel eens van ‘de lezer’ en bedoelen daarmee lichtvaardig ‘dé lezer’. Vanuit de psychologie, in het bijzonder de psychoanalyse, werd heel wat informatie ter beschikking gesteld in verband met onze kennis van de zogenaamde ‘bronnen van het schrijverschap’. Het proces, dat ons hier interesseert, werd vooral aan de oorsprong, d.w.z. aan de kant van de maker, onderzocht, bij gelegenheid ook (in gelijkaardige termen) aan de | |
[pagina 724]
| |
kant van de recipiënt als individu. Daar is, meer recent, empirisch-psychologisch onderzoek over o.m. groepsgedrag bijgekomen. Het komt me nochtans voor dat de mentale en psychische processen die met de omgang met teksten gemoeid zijn, zich nog grotendeels onttrekken aan de greep van de psychologische onderzoeker. Ik ben geneigd hetzelfde te zeggen over de filosoof en de historikus, speciaal de onderzoeker van de sociale geschiedenis. Wat deze laatste betreft, hij kan op empirische gronden nagaan welke teksten werden of worden geproduceerd, gedrukt, verkocht, geleend en gelezen, door wie, op welk tijdstip, in welke milieus. Zelfs als hij erin slaagt uit te maken wat niet alleen werd gekocht of ontleend, maar ook gelezen, dan lijken mij zijn onderzoekinstrumenten nog niet verfijnd genoeg om vat te krijgen op de manier waarop de maker of de recipiënt zich mentaal en psychisch tegenover de teksten in kwestie gedroeg. Als ervaringswetenschap staat de tekstwetenschap hier derhalve voor een grotendeels oninneembare vesting van het ‘forum internum’, een privé-aangelegenheid, die zich weerbarstig gedraagt tegenover de onderzoeker. De mentale processen die zich binnen groepen van tekstgebruikers afspelen, zijn me dunkt even moeilijk te achterhalen.
Ik zou me dus voor de rest van dit betoog over ‘funkties van tekst en lektuur’ willen opstellen achter een goed zichtbare gevarendriehoek. Toch wou ik alvast binnen het funktionalistische model, dat ik voorstelde, zowel bij de maker als bij de recipiënt een nader te bepalen behoefte veronderstellen, op grond waarvan het proces van de tekstuele kommunikatie op gang kan worden gebracht. In de gebroken wereld van het onbehagen betekenen en tekenen wij, gaat het tekstgebeuren zijn gang en spelen wij ons deel in dit proces. Ik neem aan dat deze betekenende arbeid voortkomt uit een behoefte, en dat het effekt van deze bezigheid tegemoetkomt aan een behoefte. Bron en doel, bedoeling en effekt, streving en bevrediging, kortom de ‘Wirkung’ die aan het proces in al zijn relaties kleeft, moeten met een bepaalde behoefte samenhangen Ik vermoed dat deze behoefte meer te maken heeft met antropologie dan met ekonomie, dat de ekonomisten ze niet opnemen in hun behoeftenschaal en dat de bevrediging ervan niet wordt verrekend in de lijst van kosten die de index bepalen. Ik vermoed verder dat de bevrediging van deze behoefte niet ingekalkuleerd wordt door planologen, die de onmiddellijke objektieven ter bestrijding van de onderontwikkeling bestuderen. Ik vermoed dat nog geen enkele revolutie ontketend werd met een roman. Leo Vroman stelde in volgende verzen kennelijk alleen maar een retorische vraag: ‘kan men verhinderen door verzen lezen dat handen andere slaan en andere handen bedelen?’Ga naar eindnoot(2) Als deze behoefte een zekere specificiteit zou vertonen, zou ook de manier waarop ze wordt bevredigd door en in de omgang met bepaalde goederen, in casu teksten, in dezelfde mate specifiek genoemd mogen worden. Dan zouden teksten - altans in zekere mate - specifiek funktioneren op de spanningsboog tussen producent en recipiënt. Inmiddels mag rustig aanvaard worden, dat empirisch en historisch onderzoek ten zeerste welkom is om deze behoefte te specifiëren. | |
4.Om nu wat dichter bij de tekst te komen, moet ik een drietal termen invoeren | |
[pagina 725]
| |
ter omschrijving van mogelijke specifieke funkties van de tekst: taal/kode(s)/spraak.
Onder taal versta ik het geheel van konventies, potenties en restrikties, die in het arsenaal van een bepaald kommunikatieof gedragsmedium als algemene gegevenheden ter beschikking staan, bij voorbeeld in de woord-taal, een natuurlijke of een andere. Wij zullen ons in dit betoog over woordteksten verder alleen met (natuurlijke) woordtaal bezighouden.
Hoewel ik er me rekenschap van geef dat het in vele gevallen moeilijk zal zijn het onderscheid te maken tussen restrikties van de eerste orde, d.w.z. die met de stock of het arsenaal van een taal zelf gegeven zijn, en restrikties van de tweede orde, die ik additionele restrikties noem, zou ik toch dit onderscheid willen handhaven. De gesuperponeerde restrikties van de tweede graad noem ik kode (kodes). Het zijn bijkomende restrikties van historische en sociokulturele aard, die het gebruik van de taal beregelen of ‘kodificeren’ in bepaalde omstandigheden, binnen bepaalde instituties, in bepaalde milieus, voor bepaalde doeleinden. De additionele restrikties, uiteraard historisch en kultureel gebonden, dragen bij tot een funktionele differentiatie van het taalgebruik.
De relatie tussen de restrikties van de eerste orde en die van de tweede in de natuurlijke woordtaal is voor ons verder betoog van groot belang. In het Nederlands bij voorbeeld is er op een bepaald ogenblik een norm van de standaardtaal, d.w.z. een geheel van konventionele automatismen, die fungeren als achtergrond waartegen een bijkomende sociokulturele of institutionele kanon zich kan profileren. Een 17e-eeuws sonnet tekent zich af met zijn gekodificeerde restrikties tegen de achtergrond van de norm van het 17e-eeuwse Nederlands. De relaties tussen beide soorten restrikties kunnen variëren. Hoe meer gestabiliseerd de norm van de standaard is in een bepaalde taal op een bepaald ogenblik, des te gemakkelijker kunnen bijkomende restrikties - die van de poëtische kode bij voorbeeld - zich daartegenover profileren. Het is verder mogelijk dat een afwijking van de standaardnorm, die op een bepaald ogenblik door de poëtische kode wordt voorgeschreven, nochtans poëtisch inefficiënt blijft, omdat deze afwijking binnen de poëtische kode tot automatisme is afgesleten. Dit is het geval voor poëtische klichees die door een bepaalde poëtische kode worden beregeld en door slijtage of saturatie poëtisch inefficiënt kunnen worden, hoezeer zij ook in een spanningsverhouding tot de norm van de standaardtaal mogen staan. Als voorbeeld wijs ik op de verstarring van het epigonisme of het akademisme. De relatie tussen beide soorten restrikties lijkt mij ook de historische evolutie en de historische geldigheid van de meeste kodes in grote mate te determineren. Karakteristiek voor de Nederlandse eksperimentele poëzie tussen 1945 en 1960 is een intense spanningsrelatie tussen de norm van de standaardtaal en de additionele poëtische kode; de poëtische effekten waren des te frappanter naarmate de automatismen van de standaardtaal, natuurlijk tezamen met de voorafgaande klassicistische poëtische kode, op de achtergrond een stevige weerstand boden; de weerstand van de standaardtaal determineert in dit geval in grote mate de poëtische effektiviteit van de eksperimentele kode. De spanningsrelatie doet zich anders voor bij de poë- | |
[pagina 726]
| |
tische kode, die op het eksperimentalisme sinds de jaren 1960 is gevolgd, bij voorbeeld bij de Nieuwe Stijl-poëzie van C. Buddingh'. Na de agressiviteit van de eksperimentelen t.o.v. de standaardnorm, profileert de poëtische kode van de Nieuwe Stijl zich veel minder destruktief tegenover dié norm, maar dan weer meer agressief tegenover een allengs versleten, door epigonisme en saturatie geautomatiseerde poëtische kode, nl. die van de eksperimentelen.
Schrijft de kode zich in in de restrikties van de standaardtaal, dan schrijft de spraak zich op een speciale manier in in de restrikties van de kode. Spraak ontstaat door een speciale relatie van de taalgebruiker tegenover de afspraken van de kode. Spraak kan een gekodificeerd groepsgedrag kenmerken, maar karakteriseert en verbijzondert in eerste instantie individueel taalgedrag. De kode van de woordtaal, nu, maakt het mogelijk dat de taalgebruiker zich op eigenzinnig vrije manier opstelt tegenover de kode. We kunnen dit eigenzinnige gedrag t.o.v. de kode ook inventief of kreatief noemen; het kan zich agressief, subversief, anarchistisch, destruktief voordoen. Tegenover bepaalde andere kodes is zo'n inventief gedrag onmogelijk. Men kan zich niet kreatief opstellen tegenover de verkeerskode. De verkeerskode laat geen spelen op de kode toe, hij vereist een ongevraagde volgzaamheid. Verkeerstekens zijn overigens éénzinnige signalen, die men niet kan lezen, d.w.z. duiden, alleen de-koderen. De woordtaalgebruiker daarentegen kan de kode zelf lezen, interpreteren, duiden, er zich konformistisch in voegen of er zich kritisch tegenover opstellen, of er zich van afkeren, hij kan spelen op de kode, hem uitdagen, parodiëren, redistribueren, negeren, afbreken. Dat is de vrijheid van de kinderen van de Muze. De eigenzinnige inskriptie van de spraak veronderstelt een attent besef van de kode, wat bij voorbeeld niet vereist wordt bij de geautomatiseerde volgzaamheid t.o.v. de verkeerskode, en veronderstelt ook een gevoeligheid voor de kode, die wij niet aan de dag plegen te leggen in doordeweekse konversaties, waarin wij veelal geautomatiseerd en konformistisch kodes observeren en de taal al eens verbabbelen of gewoon ver-bruiken. Daar spreekt meer de taal in ons dan dat wij de taal kode-bewust en -gevoelig spreken. De mogelijkheid om op de kode te spelen schenkt de spreker een deel van zijn vrijheid terug en restaureert gedeeltelijk de almacht van het vrije spel. De kode-gevoeligheid werpt ons terug op de mentale processen, die in het funktioneren van teksten verweven zitten. Ik meen nochtans dat kode-gevoeligheid een noodzakelijke vereiste is om met een zekere graad van bewustheid, dankzij de spraak, te kunnen binnentreden in het spel of de arbeid van de tekst. Is dit vermogen er niet, is het te weinig ontwikkeld om de kode als kode bewust te maken, of wordt er met opzet afstand van gedaan om de kode niet bewust te laten worden, dan kan me dunkt ook de tekst alleen maar de kode konformistisch reproduceren en kan zo'n tekst door de recipiënt alleen maar gekonsumeerd en niet als tekst gedifferentieerd worden. | |
5.Ik kan nu ook de begrippen ‘tekst’ en ‘lektuur’ funktioneel differentiëren. De funkties van het maken en lezen van teksten, meer bepaald van fiktionele teksten, kunnen zeer divers en wellicht oneindig in aantal zijn. Men kan de potenties van de tekst bezwaarlijk in een sluitend funk- | |
[pagina 727]
| |
tieprofiel schematiseren. Men kan de estetische genotsfunktie vermelden, de affirmatieve of konfirmatieve, de formatieve of de diversieve funktie, al naar gelang van het teksttype evenals van de attitude van de recipiënt. Wanneer men de tekst in zijn eigen evolutieve serie bekijkt, kan men hem een reproducerende naast een redistribuerende of produktieve funktie toekennen. Situeert men de tekst t.o.v. het psychische leven, dan kan men gewagen van allerlei kompensatorische funkties of aan de tekst de funktie toekennen psychische impulsen te reguleren, eventueel af te leiden en te bedaren. Bekijkt men de tekst in de maatschappelijke pragmatiek, dan kan men hem maatschappij-konform, maatschappij-veranderend of maatschappij-afgewend noemen. De notie kode-gevoeligheid, die ekspliciet verwijst naar de specificiteit van de tekst, laat, zo hoop ik, een meer specifieke formulering van al dergelijke funkties toe Anderzijds is het begrip ‘kode’ ruim genoeg om de bovengenoemde funkties te kunnen verhelderen, vanuit datgene wat een tekst betekent en doet, voor een kode-gevoelig lezer. Ik zal de begrippen ‘tekst’ en ‘lektuur’ allereerst in ruime zin gebruiken. | |
5.1.Als ‘systeem van systemen’ is de hele geschiedenis een veld van tekens, een tekst. Daarin komen woordteksten voor, maar niet enkel in de fiksatie van het schrift. Talloze teksten worden nu ook via audiovisuele kanalen aangeboden. Ook wanneer zoals in de tijden van zangers en barden de tekstuele kommunikatie weer overwegend van mond tot oor en volgens een ‘diffusion par rassemblement’, zoals in een bioskoop, zou gaan verlopen, moet dit tekstaanbod nog altijd evenzeer gelezen worden als het op schrift gestelde. Een kineast en een TV-bewerker vertalen hun lektuur van een tekst in een audiovisueel gekodeerde tekst, die de kijker moet lezen. De kijker leest het voorgelezen journaal, de nieuwsduidingen en de mededelingen van de regering. Een Amerikaanse TV-serial, waar zelfs voorgelachen wordt, moet hoognodig gelezen worden. Courths-Mahler, voor wie de mens begon bij de baron, is een tekstaanbod evengoed als Joyce, voor wie het begin begon bij het eind. | |
5.2.De begrippen ‘tekst en lektuur’ moeten echter in een engere zin en gedifferentieerd gebruikt worden. Recente ontwikkelingen in de wereld van het boek dwingen ons ertoe de leeswerkelijkheid onbeschroomd in de ogen te zien. Is de omgang met dat type van teksten, die wij professioneel bestuderen, niet een zaak van een elitaire minderheid geworden, die haar intimiteit met dat soort teksten als een isolerend statussymbool instandhoudt en beveiligt? Waar situeren wij in onze bezigheden de zwijgende meerderheid van lezers, die, altans volgens de ‘kenners’, dat soort teksten konsumeren die de kenner niet zou willen of zelfs niet zou kunnen lezen, omdat zij voor hem wellicht even onleesbaar zijn als Ulysses dat moet zijn voor de zwijgende meerderheid? Blameren wij ons binnen onze socioprofessionele groep, als wij bekennen dat wij, om kennelijk niet-professionele redenen, onze krant beginnen te lezen bij de stripverhalen? Heeft in een kultuur die niet langer door het boek wordt geregeerd, de omgang met het beter geachte boek niet plaats ‘in een steeds kleiner wordende kring van intimi, zonder echter het vroegere gezag buiten die kring?’Ga naar eindnoot(3). U kent die sarkastische definitie van de filologische doktorale dissertatie wel: over boe- | |
[pagina 728]
| |
ken die niemand leest een boek schrijven dat niemand ooit zal lezen.
Deze sociale evolutie in de omgang met teksten wordt sinds ongeveer een eeuw doorkruist door de opkomst van de ‘onleesbare’ tekst. Ook daardoor zijn wij zo gevoelig geworden voor de differentiatie van de lektuur. Ieder van ons kan konstateren dat een bepaald type van lezers een tekst van een jong avant-garde auteur vlug als onleesbaar ervaart, omdat zo'n tekst te veel weerstand biedt, terwijl een meer geoefend of professioneel lezer als onleesbaar ervaart dié tekst die geen of te weinig weerstand biedt, bij voorbeeld een als banaal ervaren stuiversromanGa naar eindnoot(4). In het eerste geval betekent leesbaarheid: de onmiddellijke en evidente toeëigening van de tekst; in het tweede geval behoort het leesbare niet tot dat domein van teksten die hun boodschap zonder weerstand blootgeven. Anders uitgedrukt: in het eerste geval is de lezer van oordeel dat hij niet door een gesloten deur kan lopen, in het tweede dat hij geen open deur kan intrappen. De arbeid die de lezer verzocht wordt te leveren ter ‘Entschlüsselung’ van de hedendaagse tot onleesbaarheid ‘verschlüsselte’ tekst, overtreft ver de arbeid van het pure dekoderen, zoals bij voorbeeld bij het kaartlezen, waar de lezer gewoon de kode in strikte gehoorzaamheid afleest. Tekstlezen is geen aflezen van afspraken. De echte tekst is zelden op de afspraak. Hier gaan de wegen uit elkaar, hier vertakken zich typen van teksten, hier scheiden zich dus ook typen van leesbaarheid en leesgedrag af. Duidelijkheidshalve onderscheid ik hier maar twee hoofdwegen, al zijn er zeer veel verbindingswegen die het veld van de teksten doorkruisen: de brede weg van de ont-spanning waar de niet bevraagde kode autoritair gebiedt; de smalle weg, gekenmerkt door de spanningsrelatie tussen afspraak en spraak, tussen ont-spanning en in-spanning, tussen reproduktie en produktie, tussen de opgevolgde kode en de kritisch-bewust gemaakte kode. | |
5.3.De term ‘tekst’ (of schriftuur) wilde ik voorbehouden voor dat type van taaluitingen, die hun specificiteit (d.i. een graduele specificiteit) danken aan de speciale en bewuste arbeid op de kode die zij veronderstellen en vergen; voor het andere, daarvan in de meeste gevallen slechts gradueel afwijkende, type van taaluitingen hebben wij in het Nederlands de term ‘lektuur’, of subteksten, kitsch, weggooi- of gebruiksteksten. Zoals gezegd, is het onderscheid in de praktijk niet altijd even makkelijk te maken. Moet Erich Segal in éénzelfde overzicht opgenomen worden als Graham Greene, Hedwig Courths-Mahler naast Thomas Mann, de Marilou-serie van Willem Putman naast Willem Elsschot? Ik onderscheid dan ook twee typen van leesgedrag, dat van de tekstlezer en dat van de lektuurlezer. | |
5.4.Hoe kunnen wij allereerst het gedrag van de tekstlezer nader omschrijven? Kenmerkend is, zoals reeds gezegd, dat hij gesensibiliseerd is voor de kode waarin het teken van de tekst verschijnt. Kodegevoeligheid veronderstelt om te beginnen gesensibiliseerd zijn voor de specificiteit van de kode en voor de specifieke aard van de tekens die wij daarin maken of verwerken. De tekst ontleent zijn specifieke funktie aan het feit dat hij tegelijk tekengericht en subjektgericht is, dus de aandacht van de waarnemer vestigt op het gekodeerde teken zelf én om de hermeneutische arbeid van de recipiënt vraagt om eigenlijk als teken tot zichzelf te ko- | |
[pagina 729]
| |
men. Dergelijke tekens kunnen een estetische funktie hebben. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de behoefte om met estetische tekens, d.w.z. niet op een praktische nuttigheidsfunktie gerichte tekens om te gaan, niet alleen zo maar een elitaire behoefte is. De man die wij oneerbiedig de kleine man noemen, heeft ook zijn kultuur en zijn estetische objekten, waarvan wij hem niet paternalistisch mogen vervreemden. Er blijken nu eenmaal zoveel verschillende manieren te bestaan om met estetische objekten om te gaan. De tekstlezer echter specifieert deze tekens met een zekere bewustheid en specifieert hun funktie t.o.v. tekens die zich voegen naar andere behoeften.
Hiermee nauw verbonden is het besef van de konventionaliteit en relativiteit van de kode. De tekstlezer herkent kritisch het konventionele spoor van de kode. Hij gedraagt zich zowat als de auktoriële verteller in diens bij afspraak almachtige vertelfunktie. De herkenning van bij voorbeeld een estetische of fiktionele tekst veronderstelt een démasqué van de schoonheid, een démasqué van de fiktie. Het démasqué van de fiktie als fiktie levert ook de ontmaskering op van eventuele kompensatorische funkties van de tekst. De tekstlezer is tot spelen bekwaam, omdat hij ook buiten het spel kan treden. Dit kritische vermogen beveiligt hem tegen de roesverwekkende effekten van een kritiekloze invoeging in de kode. Ik ontken de genotsfunktie van het estetische spel in het geheel niet. Ik bedoel dat de herkenning van de konventionaliteit van de kode een beveiliging is tegen een fetisjering of verabsolutering van één of meerdere funkties van de tekst. Dit is het probleem van de psychische afstand t.o.v. fiktionele ervaringen. Wij kunnen ons wel na een toneel- of filmvoorstelling emotioneel geschokt voelen, maar wij moeten de afstandslimiet in acht kunnen nemen, of wij gedragen ons als het middeleeuwse publiek dat na de opvoering van een mysteriespel de akteur die Judas had gespeeld, afranselde.
De kritische tekstgebruiker is zich bewust van de risiko's van het spel. Het spel riskeert immers een vlucht of ‘mauvaise foi’ te worden, als het zou worden verabsoluteerd. In een normale ekonomie van het strevingsleven kan men geen zeven dagen van de week zondagsschilder zijn. Dit zou gelijkstaan met de houding van iemand die altijd dronken zou willen zijn om de moeilijkheden van het leven niet te hoeven zien, zoals Baudelaire ooit geschreven heeft: ‘Il faut toujours être ivre. Tout est là: c'est l'unique question. Pour ne pas sentir l'horrible fardeau du Temps qui brise vos épaules et vous penche vers la terre, il faut vous enivrer sans trêve. Mais de quoi? De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise. Mais enivrez-vous (...) Pour n'être pas les esclaves martyrisés du Temps, enivrezvous sans cesse! De vin, de poésie ou de vertu, à votre guise’. De kritische tekstlezer is niet bang voor de kunst om de kunst, omdat hij weet heeft van de specificiteit en konventionaliteit, dus ook van de relativiteit van de kode, waarin de kunst hem verschijnt als een specifieke manier van bewustwording en als specifieke arbeid aan de wereld.
Kode-gevoeligheid impliceert ten slotte ook het besef van de veranderbaarheid van de kode. Alleen vanuit een kritische opstelling kan het niet als vanzelfsprekend aanvaarde gezag van de kode, die tot reproducerende instandhouding dwingt, doorbroken worden en kan er van | |
[pagina 730]
| |
produktieve arbeid op de kode sprake zijn. Ik moge hier nog eens verwijzen naar het fenomeen van het epigonisme dat gewoon de gebiedende kode reproduceert en klicheert. Dit fenomeen van instandhoudende reproduktie doet zich overigens op alle domeinen van leven, spreken en arbeiden voor. Een zuiver reproducerende konsumptie van het kennerschap moge een omschrijving zijn van wat wij vakidiotie noemen. Bekijkt men een teksttype, bij voorbeeld de roman, in zijn eigen evolutieve serie, dan kan men met enige zekerheid uitmaken in hoeverre een partikuliere tekst de geldende kode gewoon reproduceert of elementen ervan anders distribueert en struktureert. Bekijkt men de teksten van eenzelfde auteur in hun evolutieve serie, dan kan blijken in hoever hij zijn eigen spraak reproduceert. Zo zegt Ivo Michiels bijvoorbeeld dat hij zijn spraak niet zonder meer kan reproduceren, dat Het Afscheid de daaraan voorafgaande teksten verloochent, dat het begin van de Alfa-cyklus Het Afscheid verloochent, en dat elk nieuw boek van de cyklus het voorafgaande stadium kontesteert. Bij het begin van elk boek blijkt de voorafgaande ontwikkelings-Stufe aanwezig te zijn, bij voorbeeld Het Afscheid in de ‘proloog’ tot Het boek alfa en Het boek alfa in de ouverture tot Orchis Militaris, enz. Dit zijn stapstenen in een dynamisch proces, dat zijn verworvenheden telkens kontesteert en herstruktureert. Bekijkt men de tekst in de intertekstualiteit van andere tekensystemen, dan kan blijken in hoeverre de tekst in dat verband inert dan wel aktief en relevant is. Ik kom hierop nog terug.
Men is geneigd de afwijking van de heersende kode als progressiviteit te aanzien en de doorbreking van het verwachtingspatroon, dat met de instandhouding van de kode gegeven is, als evaluatiekriterium te beschouwen. Dit betekent geen naïef progressisme, dunkt me, alsof de progressie een doel op zichzelf zou zijn en geen middel. Dit betekent alleen dat bepaalde tekens moeten kunnen blijven betekenen en aanspreken, zowel in hun eigen serie als t.o.v. andere tekensystemen. Ze moeten hun appèlstruktuur behouden, willen zij als relevante tekens werkzaam blijven. Een geklicheerd teken heeft zijn entropie uitgeput, zjin on-waarschijnlijkheid ingeboet en zijn informatief gehalte verloren. Progressiviteit veronderstelt in elk geval het besef van de veranderbaarheid van de kode - een besef dat blijkbaar niet aanwezig is bij wie de voor-schriften van de kode onbevraagd konsumeert. Het besef van de veranderbaarheid van de kode, waardoor de verwachtingshorizon kan worden doorbroken en overschreden, oriënteert het gedrag van de tekstlezer in tegenstelling tot dat van de lektuurlezer, die in de plaats van de kode te bevragen zich door hem laat beheersen, om niet te zeggen: manipuleren. De tekstlezer beleeft bewust en kritisch de dialektiek van het statische en het dynamische, van verwachting en verrassing. Wij vinden onszelf nu eenmaal ingebed in een funktioneel web van voor-getekende sporen, grenzen, konditioneringen, signalen, afspraken, restrikties, geboden en verboden. De manier waarop wij bewust aan onze identiteit arbeiden, wordt voor een groot deel bepaald door de weerstand van het voor-geschreven Andere. De hele tekstgeschiedenis werd recent door een vermaard strukturalist ‘een immense tautologie’ genoemd, d.w.z. een eindeloos herhaalde inskriptie van Hetzelfde, het niet-eigene of het Andere. Bewust ge- | |
[pagina 731]
| |
drag beweegt zich refleksief in het spanningsveld tussen alteriteit en identiteit, tussen het gevonden spoor en het eigen ‘prente slaan’, nog anders gezegd: tussen het noodwendigheidsprincipe en het mogelijkheidsprincipe. De aliënatie, die nu eenmaal gegeven is, moet voortdurend worden opgeheven door een transgressie van het gebodene. Ook de tekst eet van de geboden vrucht, maar hij maakt die eetbaar door de geboden eetgewoonten kritisch te bevragen. De tekst tracht in het geïnstitutionaliseerde, in het establisment van taal en kode een maksimale dosis van eigenheid te rekupereren. Als appèl tot bewustwording is de tekst ook appèl tot overschrijding van gebod, verbod en taboe, dus een oproep tot bevrijding. De bevrijdende arbeid die de tekst verricht op de veranderbare kode, is grensverleggend of ‘eye-opening’.
Die kritische potenties van de tekst lijken mij allerbelangrijkst voor de omschrijving van zijn funktie en voor de situering van het engagement van zijn maker en recipiënt. De tekst verzet zich tegen de gekonditioneerde klichering van de kommunikatie als transaktie of konsumptie. Hij bouwt de vastgelopen klichees af en bouwt een alternatieve spraak op. Dat is de agressiviteit van de tekst als tegentekst, die de zuiver transmissieve efficiency van het gekodeerde spreken kontesteert. De tegen-tekst doorbreekt de geruststellende geprogrammeerde routine van éénsporige tekens. Hij wrikt aan de vaste testbeelden. Op de kruising van teksten verschijnt de tegen-tekst als parodie in de oorspronkelijke betekenis: tegen-zang, een alternatief voor de ‘immense tautologie’. In plaats van de gestroomlijnde isotopie kultiveert de hedendaagse onleesbare tekst de dérouterende ‘heterotopie’.
Dergelijke produktieve arbeid veronderstelt een mobiele ziens- en denkwijze, m.a.w. een ethos, dat mobiel genoeg is om de regelmechanismen steeds weer te bevragen. De mobiele tekst vervreemdt ons van het gewoonte-gedrag in vast-lopende sporen en vervreemdt ons ook van de vervreemding door ons tot bewustwording en tot vrijmaking te prikkelen. De maatschappelijke relevantie van deze arbeid en van dit engagement zou ik niet onderschatten. In een toebedelingssamenleving, die over-georganiseerd en over-beregeld geraakt, restaureert de eigenzinige, pro-vocerende tekst een dosis agressie en subversie, die beslist bruikbaar is in de rest van het veld van teksten, dat de geschiedenis is. De eigenzinnige tekst is een eiland van anarchie in een door afspraken bedaarde wereld. De produktiviteit van de mobiele tekst met zijn dialektiek van neen en ja, van afbouw en opbouw weerspiegelt op verkleinde schaal dialektische processen, die de opheffing van de aliënatie in de samenleving kunnen bewerken. In laatste instantie komt het engagement van de tekst neer op een houding, een mentaliteit, een beschikbaarheid voor mentaliteitsrekonversie. De bewuste omgang met de tekst als tegenspraak en als analogon van andere vormen van produktieve tegenspraak is beslist geen oefentocht in het luchtledige, maar een oefenschool in mentale weerbaarheid. Staat de wijze waarop men teksten leest, soms niet model voor de wijze waarop men andere berichten leest? Het gaat dus andermaal om een mentaal proces, dat, in de praksis vertaald, verstrekkende gevolgen kan hebben. De mentale energie, die nodig is voor de af- | |
[pagina 732]
| |
bouw van geprogrammeerde tekstuele verwachtingspatronen, wapent de tekstlezer om andere begrensde gedragsruimten open te breken naar meer vrijheid. Wij dichters, zo heeft Rilke gezegd, hebben geen revolutie ontketend, maar ons métier is het, ‘Anlässe zur Veränderung rein und gross und frei hinzustellen’. Dezelfde Leo Vroman, van wie ik een vers over de pragmatische onnuttigheid van verzen citeerde, dichtte:
tegen het spreken is gezang dat niets beduidt van groot belangGa naar eindnoot(5).
De emancipatorische energie, die op het vlak van de mentale paraatheid vrijkomt door de opstand tegen de autoriteit van de kode, kan inderdaad niet zonder betekenis zijn op het vlak van de maatschappelijke praksis.
Gezang van groot belang? Is dit een illusie? Misschien. Is dit een utopie? Allicht. Hoe zwak is de eenzame dichter? | |
5.5.Met inachtneming van de graduele verschillen, waarover ik het had, mag ik stellen dat de lektuurlezer zich niet op die kritische manier t.o.v. de voor-getekende verwachtingshorizon gedraagt. Hij staat om te beginnen onbegrijpend en weerloos tegenover andere kodes dan diegene waarin de konsumptietekst tot hem komt. Hij is om ongetwijfeld strukturele redenen niet bekwaam zich anders dan afwijzend en defensief te situeren binnen de diversiteit van kodes. Hij heeft geen afspraak met de eigenzinnige tekst, laat staan met de onleesbare. Maar - wat bedenkelijker is - hij gedraagt zich even onkritisch en weerloos tegenover de hem zo vertrouwde kode van de subtekst. Speciaal blijft hij onder de psychische en emotionele afstandslimiet en gedraagt hij zich volkomen receptief tegenover de kompensatorische en wensvervullende effekten van de berichten, meestal verhalen, die hij tot zich neemt via het boek, het tijdschrift, het film- en TV-scherm. Zulke kultuurgoederen eigent hij zich eigenlijk niet toe, hij neemt ze gewoon tot zich in een soort digestief proces. Omdat hij ze verterend vergeet, kan hij bij herhaling steeds hetzelfde tot zich blijven nemen. De tekst beklijft weerbarstig doordat hij zijn entropie niet goedschiks ontsluit; de weggooitekst kan men in de letterlijke zin gerust vergeten, want er staan er zoveel andere, d.w.z. steeds dezelfde op stapel. De maker hoeft maar het beproefd en kommercieel deskundig uitgeteste recept te volgen. De tekstlezer wordt geboeid door verontrustende verrassingen, de lektuurlezer door de geruststellende inlossing van verwachtingen.
We zijn de laatste jaren zo gevoelig geworden voor de funkties van massalektuur, omdat dit type van geschriften werd voorgesteld als maatschappij-konform en als een faktor in het verdommings- en onderdrukkingsproces, waarvan de lektuurlezer het weerloze slachtoffer zou zijn. Lektuur als marktprodukt van een illusieindustrie werkt inderdaad grotendeels kringloop-ondersteunend, zowel mentaal en sociaal als kommercieel. Lektuur ‘vormt o.h.w. de dwangbuis dat de individuen vasthoudt op het nivo waar ze zijn’Ga naar eindnoot(6). Escapisme en ‘vicarious experiences’ werken on-kritisch verdoezelend en blijken de goedschikse aanpassingsnood eerder te bevorderen dan te doorbreken Ik mag het refrein van deze lezing nog eens herhalen: het gaat om een mentale predispositie bij de recipiënt. Zijn disponibiliteit t.o.v. het appèl van een tekst is van beslissend belang. Hij moet kunnen en willen beschikbaar zijn. Het | |
[pagina 733]
| |
hangt van zijn mentale weerbaarheid af, of hij het voor mekaar brengt uit het gekodeerde spoor te treden, of niet, of hij leeft, spreekt en arbeidt in de bekommernis om het veranderbare dan wel in de kringloopbevestigende sporen. | |
6.Tekstlezers en lektuurlezers blijken ook sociaal gedifferentieerd te kunnen worden. Persoonlijk houd ik niet veel van het onderscheid tussen kenner en konsument of tussen elite-kultuur en subkultuur of massakultuur. Toch kan men niet ontkennen, dat de twee afwijkende houdingen t.o.v. kwalitatieve kultuurgoederen, met name teksten, in laatste instantie verband houden met een verschillende positie van tekst- en lektuurlezers in de maatschappij en in het produktieproces. Tussen de twee distributie-systemen, de zogenaamde ‘circuit-lettré’ en ‘circuits populaires’, blijkt ook een sociale barrière te bestaan, al zal ik de kulturele elite niet grofweg identificeren met de socio-ekonomische bovenlaag. De sociale barrière is merkbaar in symptonen als de drempelvrees voor biblioteken, de gedifferencieerde houding tegenover kulturele pagina's en supplementen van kranten, tegenover de wereld van recensie en kritiek, tegenover het tijdschriftenwezen, ja zelfs tegenover de toegang tot de universiteit... Alle verhoudingen in acht genomen, stel ik me bij ons een TV-rubriek als ‘Vergeet niet te lezen’ niet voor als gezinsprogramma op zaterdagavond na het eerste journaal... Het tekstlezen is nu eenmaal sociaal gezien een elitaire bezigheid en ik vraag me af of wij, elitairen, ons daarvoor moeten schamen. 0,3% van de wereldbevolking, d.w.z. de intellektuelen van West-Europa, leest meer dan de helft van de fiktionele teksten die over de hele wereld aangeboden worden. In Frankrijk leest 10% van de de volwassen bevolking 50% van alle boeken, en dit zal wel gelden voor de meeste hooggeïndustrialiseerde landen. Een recent Amerikaans onderzoek wees uit dat 11% van de bevolking van de Verenigde Staten 85% van alle pockets koopt. We staan hier voor een probleem dat analoog is met dat van de verdeling der ekonomische goederen over de volkeren der aarde: 20% van de wereldbevolking (de club der 10 rijke landen) produceert 80% der ekonomische goederen over de hele wereld.
Wij hebben gekonstateerd dat die 10%, die zoveel boeken lezen, nog gedifferentieerd moeten worden in tekst- en lektuurlezers. Hoe klein moet het percentage van kritisch-bewuste tekstlezers niet zijn? Dat kleine percentage lektuurlezers blijkt vooralsnog, in de huidige omstandigheden en strukturen van het hooggeïndustrialiseerde Westen, grotendeels samen te vallen met de sociaal beter gesitueerde groep. Deze groep is vanuit zijn werken levensvoorwaarden meer gepredisponeerd om dat soort kritische arbeid op de kode te verrichten, waarover ik het gehad heb, om de kodes te bevragen en de vervreemding te bespelen. Die groep is, zoals gezegd, meer tot afstandnemen en tot spelen bekwaam. De sociaal lager gesitueerden, daarentegen, die het in hun werk- en levensvoorwaarden moeilijker hebben met de bevrediging van hun primaire behoeften, zijn in hun omgang met kultuurgoederen meer receptief op wensvervullende en kompensatorische funkties aangewezen. Is het ook een utopie te verwachten dat kommunikatie-barrières en kulturele drempels afgebouwd zouden kunnen worden doordat socio-economische strukturen in beweging zouden komen? Kan dan het kritische bewustzijn, | |
[pagina 734]
| |
dat ons elitair voorrecht is, ook van rechtswege toekomen aan velen? Allicht... | |
7.Ik wil dit afronden met een gedachte over de funktie van de omgang met teksten in pedagogisch verband. De leerschool van de tekst is in feite een training in taaltoeëigening, in taalbeheersing of mondigheid, en mondigheid is een noodzakelijke voorwaarde niet alleen voor optimaal taalgedrag maar ook voor optimaal sociaal gedrag. Nu meen ik dat mondigheid geschoold kan worden en dat de omgang met teksten een niet te versmaden rol kan spelen in dat proces van ontvoogding. Iedereen weet dat er nog altijd een korrelatie bestaat tussen socio-ekonomisch niveau en skolarisatie-graad, dat participatie aan het onderwijs veelal de graad van bewustzijn, die een sociale groep zich kan toeëigenen, konditioneert, en dat de verhoging van het onderwijs ook de ontwikkeling der leesgewoonten bevordert. Sociale onderzoekers spreken van een kumulatief effekt: in groepen met hoog onderwijsniveau vindt men de meeste tekstlezers, die recensies en tijdschriften lezen, die TV-programma's over boeken bekijken, die sociale kontakten hebben in zogenaamde belezen kringen waar men over boeken spreekt, die de meeste boeken kopen, lezen en vooral opnieuw lezen. De kritische leesattitude is in deze middens veruit het meest ontwikkeld. Deze graad van kritisch bewustzijn moet niet alleen door ekonomisch bevoorrechten veroverd kunnen worden. Het zou van een naïef paternalisme getuigen de hooggekultiveerde tekst met zijn weerbarstig kritisch gehalte zomaar naar het volk te willen brengen, dat daar niet van houdt. Het ware even naïef van de tekstschrijver te eisen dat hij lichter konsumeerbare lektuur zou afleveren, die verkoopcijfers en uitleenfrekwenties zou halen, die tegenwoordig alleen aan massalektuur of daarmee verwante bestsellers beschoren zijnGa naar eindnoot(7). Popularisering van hoogontwikkelde kultuurgoederen lijkt mij een misplaatste uiting van filantropie, even vernederend voor de kultuur als voor het volk. De ‘missing link’ moet op een andere manier gelegd kunnen worden: door een overdachte strategie van onderwijs en opvoeding. Door meer gegadigden de mogelijkheid te bieden zich het kritische appèl van de tekst toe te eigenen en te participeren aan de permante alfabetisatie door middel van teksten (en dat is, me dunkt, de zin van het tekstonderwijs), kan wellicht de omgang met de tekst meer gedemokratiseerd worden. |
|