Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
Een van de mooiste en historisch interessantste monumenten op Belgisch grondgebied de Groot-Kommanderij van de Duitse Orde te Rijkhoven (Limburg). De gevaarlijk langzame restauratie en de vage ideeen over de latere bestemming van de gebouwen zijn een typisch gevolg van een te eng opgevatte monumentenzorg (Foto Paul Vanden Abeeie)
| |
[pagina 657]
| |
monumentenzorg of monumentenbeleid?drs. stefan schepers Terwijl onze Ministeries voor Kultuur het ‘Jaar van het Architektonisch Erfgoed in Europa’ voorbereidden, reed een bulldozer in Oudenaarde vier unieke kapittelhuisjes ondersteboven, smakte de RTT het enig overblijvende barokklooster van Hasselt tegen de grond, vergingen in Antwerpen en Mechelen onschatbare kunstwerken, nam de wereldberoemde organist Baron Flor Peeters ontslag uit de Koninklijke Kommissie voor Monumenten en Landschappen omdat hij ‘niet verder zijn tijd wil verknoeien’. Uit deze feiten kan men al afleiden wat voor zorg aan het archtiektonisch erfgoed in België wordt besteed. Een bezoek aan enkele grote steden vervolledigt het beeld. De beeldenstorm woedt ongehinderd voort. Men kan zich dan ook afvragen of de ministeriële belangstelling niet tot éénjarige kortzichtige propaganda beperkt zal blijven? Zulks is te vrezen, tenzij door de overheid en door de hele gemeenschap het belang van een voortdurende interesse en verzorging van onze architektuur wordt begrepen en beaamd. | |
De Belgische praktijk.Het Belgisch monumentenbeleid vertoont veel gelijkenis met een 18de-eeuwse liefhebberij voor kuriosa en prullaria: men klasseert een geveltje hier, restaureert een kerkje ginder en betaalt gul de nieuwe dakgoot van een kasteelheer-met-relaties. Maar weinig kasteelheren spelen nog mee in het verlengd bedrijf van de Stomme van Portici; daarom zijn er niet veel beschermde kastelen. De eerwaarde heren daarentegen behielden hun rol en kunnen pronken met een lange lijst beschermde kerken, kapellen en katedralen. Het geroep van de antagonisten werd beantwoord door enkele stadhuizen en an- | |
[pagina 658]
| |
dere officiële gebouwen te klasseren. De gewone burger, geplaagd met steeds hogere onderhoudskosten voor zijn mooie, oude woning blijft in de kou staan. Ook op het gebied van monumentenzorg geldt het woord van Prof. Luc Huyse: ‘De Belgen zijn als het koor in een Grieks drama: ze zingen wel, maar beïnvloeden het spel niet’. Indien hij voldoende maatschappelijk bewustzijn en kunstliefde heeft, kan hij natuurlijk een aanvraag laten indienen om zijn huis van de slopershamer te redden. Burokratie en belastingen zorgen er wel voor, dat hij dergelijke euvele daad vervolgens aan iedereen afraadt. Slechts nu en dan wordt een restauratietoelage ingeruild voor een stem. Deze gang van zaken baart geen verwondering. België was ongeveer het laatste land in West-Europa dat een monumentenwet kreeg. Toch bestond sinds 1887 een instelling, die zich Koninklijke Kommissie voor Monumenten en Landschappen noemt; het is één van die vele beruchte Belgische kommissies om problemen te begraven onder het stof der jaren. Maar zie, in 1919 reeds stuurt ze aan de regering een konkreet voorstel om onze voortdurend slinkende artistieke rijkdom wettelijk te beschermen. Of de post de brief verloren heeft, weten we niet, maar het duurt nog tien jaren voordat de Minister van Kunsten en Wetenschappen, M. Vauthier, een wetsontwerp voor het behoud van monumenten en landschappen aan het parlement voorlegt. De achtbare vergadering schjint enige moeite te ondervinden bij de bespreking van zo'n onderwerp; zij slaagt er niet in zinnige dingen te zeggen en besluit, na twee jaar, er toch wat aan te doen: het wetsontwerp wordt zonder substantiële wijzigingen goedgekeurd en op 7 augustus 1931 ontvangen de Belgen hun wet ter bescherming van monumenten en landschappen. Quorum lentissimae omnia sunt Belgae. Maar monumentenwet en beleid zijn twee verschillende dingen. Het is best mogelijk een wet te hebben zonder daarom een echt monumentenbeleid te voeren, zoals 40 jaar Belgische praktijk aantoont. De wet van 1931 was op zichzelf zo slecht niet en ongetwijfeld beter dan wat onze buurstaten in die tijd produceerden. Zij had het instrument van een voorbeeldig monumentenbeleid kunnen zijn, maar ze werd vanaf het begin in een vakuum geplaatst. De regering heeft de wet niet opgesteld uit zorg voor onze monumenten; tussen de regels van de memorie van toelichting vindt men een andere reden: naäping. Alle ‘beschaafde’ landen hadden zoiets en omdat België zich daarbij rekende, wilde men niet achterblijven. Zo'n instelling kan natuurljik geen goede resultaten brengen. Hoogstens leidt ze tot een passieve monumentenzorg. Daarmee bedoel ik een monumentenzorg die uit haar maatschappelijk kader is gehaald en die slechts gebeurt om enge estetische of historische motieven. Passieve monumentenzorg is in feite de 19de-eeuwse opvatting waarvan wij nog niet los gekomen zijn: monumentenzorg wordt beschouwd als iets apart, als een hobby die een welvarende staat zich permitteert, zoals een rijke industrieel beeldhouwwerken verzamelt: het is mooi, het versiert het dekor en geeft prestige; indien de zaken niet meer floreren, is dit het eerste wat men laat vallen. Passieve monumentenzorg mist elk idee van maatschappelijk impakt; ze opereert in het luchtledige. Dàt is de voornaamste oorzaak van het falen van de Belgische wet van 1931. | |
[pagina 659]
| |
Het Bruegel-landschap rond het beschermd kerkje van Sint-Anna-Pede is een essentieel schoonheldselement (Foto Paul Vanden Abeele).
Een effektieve behartiging van onze monumentenrijkdom is onmogelijk zonder een direkte band te leggen met kultuurbeleid, met nationale opvoeding - in de ware en ruime zin van het woord -, met ruimtelijke ordening en urbanisatie, met sociale en ekonomische politiek. Monumentenzorg is een integrerende aktiviteit; zij mag niet op zichzelf staan maar moet benaderd worden vanuit verschillende standpunten. Haar doel mag zich niet beperken tot bewaren voor het nageslacht. Aktieve monumentenzorg veronderstelt een beleid waarbij klassering en restauratie in een breed kader geplaatst worden. Men dient vooraf de konsekwenties te onderzoeken van de moeite aan een historisch of architektonisch waardevol gebouw besteed. Een goed beleid vereist dat men het doel, de middelen en de mogelijke gevolgen analyseert op plaatselijk, regionaal en Europees niveau. Meestal hangen heel wat maatschappelijke implikaties samen met de bescher- | |
[pagina 660]
| |
ming van een monument; tot nu toe worden die zelden of nooit naar voren gebracht. Monumentenbeleid kontra monumentenzorg: ziedaar het probleem vandaag. Het eerste vraagt een ruime visie, interdisciplinaire aanpak, planning op lange termijn en kreativiteit. Dit alles schijnt vooralsnog te ontbreken; daarom sukkelt de Belgische staat met zijn monumenten; voor veel regeerders is het een lastpost die men niet kwijt kan, dus restaureert men af en toe, meer om schandaal te vermijden dan uit inzicht of zorg voor de kunst. | |
Kultuurbeleid en nationale opvoeding.Blijkbaar heeft de Belgische wetgever aangevoeld dat monumentenzorg verband houdt met kultuurbeleid, want hij heeft deze taak aan het Ministerie van Kultuur toevertrouwd. Was zijn bedoeling de zorg voor onze monumenten in te schakelen in een globale kultuurpolitiek? Dit zou zeer lofwaardig zijn. Het beschermen van mooie en oude gebouwen is onbetwistbaar een belangrijk element van elk kultuurbeleid. Maar alle omhaal van officiële verklaringen ten spijt, België heeft geen kultuurbeleid. Men mag dit de Belgische regeerders niet al te kwalijk nemen; de buurstaten doen niet beter (behalve Frankrijk onder André Malraux). Bovendien is het ongetwijfeld niet mogelijk in een staat met drie nationaliteiten een kultuurpolitiek uit te werken; dit is alleen realiseerbaar in een homogeen kultuurgebied. De verdwijning van de unitaire instelling en de vorming van een Ministerie voor Nederlandse en voor Franse Kultuur was één stap in de goede richting. Het blijft te betreuren dat het Nederlands kultuurgebied is opgesplitst tussen een Belgisch en een Nederlands ministerie. De koördinatie en sporadische samenwerking zijn beslist onvoldoende. Men zou moeten streven naar één Ministerie voor Nederlandse Kultuur, dat de kulturele ontplooiing van alle Nederlandstaligen in Europa behartigt, van Lelystad tot Halle en van Roermond tot St.-Omaars, en dat autonome departementen heeft voor elk gewest zodat de verscheidenheid van het geheel niet verloren gaat. Dat zou de positie van onze taal en de uitstraling en ontwikkeling van onze kultuur in Europa zeker ten goede komen. Maar dit is een idee voor de volgende generatie en niet voor de volgende verkiezing... Wij hebben jaren gestreefd naar kulturele autonomie, maar een waarachtige kulturele ontwikkeling werd misschien uit het oog verloren. Het recht op kultuur is algemeen aanvaard, maar wat betekent het? In welke mate is onze overgeërfde kultuur nog in overeenstemming met de vitaliteit van de hedendaagse Vlaming of Waal? Steunt de overheid de moeizame opbloei van een vernieuwde kultuur? Wordt het waardevolle en nog bruikbare uit vroeger eeuwen geïntegreerd? Vele en moeilijke vragen waarop het antwoord essentieel is voor het formuleren van een kultuurbeleid. Men moet pogen in te werken op ‘les données immédiates de la conscience collective’ (Bergson), op de levende en opgroeiende kultuur. Ondanks alle tijd en energie zal het toch nutteloos blijken de riten, de façade van een reeds uitdovend kultureel gevoel te redden. Een waarachtig kultuurbeleid vereist een duidelijke omschrijving van de hoofddoeleinden en hun onderlinge samenhang, een bondige formulering van de oogmerken die men heeftGa naar voetnoot(1). Monumentenbeleid wordt dan één aspekt van die kultuurpolitiek, | |
[pagina 661]
| |
Detail Maria-Retabel van Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek. De onschatbare kunstwerken in onze kerken zullen niet veilig zijn zonder speciale maatregelen in het kader van een globaal beleid (Foto Paul Vanden Abeele).
een onderdeel van en een middel voor een globale ontwikkeling. Een wijs kultuurbeleid wordt uitgewerkt in een meerjarenplan, gebazeerd op een grondig onderzoek naar potentiële kulturele behoeften. Het vereist op de eerste plaats een antwoord, of een poging tot antwoord op fundamentele vragen; daartoe doet men een beroep op denkers. De antwoorden zijn niet te vinden in statistieken over teaterbezoek of in studies over de verspreiding van het boek, maar in de maatschappij- en kultuurfilozofie van onze tijd. Het ligt buiten het bestek van dit artikel onze zgn. kultuurpolitiek te bespreken. De opmerking dat we alleszins geen geintegreerd monumentenbeleid hebben moge hier volstaan. Een van de meeste frappante bewijzen hiervoor is het getreu- | |
[pagina 662]
| |
zel rond de groot-kommanderij van Alde Biezen (Limburg). Indien een aktieplan op lange termijn zou bestaan, met een uitgewerkt financieringsschema en welbepaalde doeleinden, zou men niet zo hulpeloos staan te kijken naar de troosteloze ruïnes van één onzer belangrijkste gebouwen. Een belangrijk aspekt van kultuur- en monumentenbeleid is het geschiedenisonderricht van de bevolking. Hoe kan men in hemelsnaam interesse voor onze monumenten opbrengen als men ze niet in hun historisch kader kan situeren, als men hun betekenis niet begrijpt? Tegenwoordig zijn er lieden die het geschiedenisonderwijs overboord willen gooien. Zij vinden het een nutteloze studie, zelfs gevaarlijk omdat ze de aandacht af zou leiden van het heden en de toekomst. Zij schermen met het scherpe woord van Paul Valéry: ‘De geschiedenis is het gevaarlijkste produkt dat het chemie van het intellekt heeft voortgebracht. Haar eigenschappen zijn bekend: zij doet dromen, benevelt de volkeren, verwekt misleidende herinneringen, leidt tot overdreven overpeinzingen, houdt oude wonden open, kwelt hen in hun rust, brengt ze tot hoogmoedswaanzin of tot vervolgingswoede en maakt hen bitter, hooghartig, onverdraaglijk en ijdel’. Maar het ontgaat hen, dat Valéry slechts reageert tegen een bepaald soort geschiedenis. Hij verwerpt haar wanneer ze niet meer is dan een kronologisch ordenen en beschrijven van feiten. Hij reageert tegen de oneerlijkheid van de officiële geschiedschrijving, tegen onze schoolboeken, tegen de historische snert-romans, waarin men niet verder raakt dan de presentatie in een gepolijste vorm van oude, primitieve instinkten, van afkeer voor ‘den vreemde’ en blinde verheerlijking van het eigene. Zonder een degelijke historische bazis is het onmogelijk onze samenleving te begrijpen. Kennis van de geschiedenis is het fundament van waarop we de toekomst beter kunnen overzien. Het is ook de voorwaarde voor elk monumentenbeleid. Zonder inzicht in de geschiedenis zal de bevolking immers nog minder begrijpen, nog minder voelen voor de zichtbare overblijfselen uit een verleden dat haar volkomen vreemd is. Monumenten moeten gewaardeerd en geliefd worden als de getuigen van onze maatschappelijke ontwikkeling. In tegenstelling tot archieven en musea worden zij meestal gebruikt, vervullen ze nog een funktie in onze moderne samenleving. Daarom hebben ze meer dan dokumentaire waarde; ze symboliseren de eenheid en de evolutieve samenhang van onze beschaving. Een aangescherpt historisch gevoel zal automatisch meer interesse voor monumenten meebrengen. De opvoedkundige waarde van monumenten is nog ruimer. Zij zijn eveneens een belangrijk onderdeel van de schoonheidsbeleving van de gewone burger, véél meer dan musea of kunstboeken. Bovendien zijn ze gemakkelijker te appreciëren dan moderne bouwwerken, waarvoor reeds een ontwikkeld onderscheidingsvermogen tussen het werkelijk waardevolle en het banale vereist is. Voor de charme van oude gebouwen is iedereen gevoelig. Men zou dus een betere en veralgemeende estetische vorming aan de bevolking moeten verstrekken; niet een uitrafelen van de techniek of een opsommen van stijlkenmerken is hoofdzaak, maar een sociologie van de kunst die het verband uitlegt van deze of gene stijl met de maatschappij waarin hij ontstond. We | |
[pagina 663]
| |
Het wereldberoemd geworden Leuvense Grootbegijnhof, gerestaureerd door de Katolieke Universiteit, is een schoolvoorbeeld van hoe het moet. Zelden is de reanimatie van een monumentenkompleks zo goed geslaagd op alle opzichten (Foto Paul Vanden Abeele, De Standaard).
kennen al lang de details van de 19de-eeuwse stijlen, maar men kent zelden hun diepere gronden, vandaar zoveel misprijzen. Een monument is niet een aardige, goed geslaagde rangschikking van stenen, maar een getuige van een maatschappijvisie en een levensstijl die de onze mee gevormd en beïnvloed heeft.
Historsich en estetisch onderricht van de bevolking is dus zowel aansporing als rezultaat van een goed monumentenbeleid. In die zin levert deze een aanzienlijke bijdrage tot volksopvoeding in de brede zin van het woord; zij geeft levende en permanente historische en estetische vorming. | |
Ruimtelijke ordening.Monumentenzorg dient benaderd te worden vanuit nog een andere hoek: de ruimtelijke ordening. Het is aan iedereen bekend, dat de grote bevolkingsaangroei | |
[pagina 664]
| |
van de laatste 150 jaren een steeds beperkter ruimte voor elkeen beschikbaar laat. De problemen welke daardoor ontstaan zijn talrijk en van uiteenlopende aard, ekonomisch en kultureel, sociaal en individueel; maar geen enkele moeilijkheid is onoverkoombaar. De planologie, een wetenschapstak die de bestemming van de bodem bestudeert, heeft reeds voldoende resultaten behaald waarvan de toepassing de ergste kwalen zou kunnen helen. Zij maakt het mogelijk een gebied zo te ordenen dat de mensen er kunnen wonen in zowel ekonomisch als sociaal gunstige omstandigheden, dat hun gemeenschap zich kultureel kan ontplooien en het totaalbeeld voldoet aan de eisen van schoonheid en eigenheid. Ruimtelijke ordening is het scheppen van orde in de bestemming en het gebruik van de grond (Prof. L.P. Suetens). Het grote probleem hierbij is de mens en zijn behoeften steeds als maatstaf te nemen. Vroeger werd dit meestal gedaan, daarom wekken oude stadswijken nu zo'n simpatie en belangstelling: ze zijn gezellig en intiem; ze realiseren een eenheid in verscheidenheid waarbij het individuele karakter niet verloren gaat. Ze trekken ons aan, omdat ze zo menselijk zijn. Om de bevolkingseksplozie van de steden op te vangen, zijn nieuwe strukturen en materialen uitgedacht en snel toegepast. De mensen worden opgetast in flatgebouwen, die meestal meer op betonnen woonkazernes lijken; hun uniformiteit verplicht elk individu op te gaan in een anonieme kollektiviteit. Men begint zich nu pas te realizeren welke kwalijke gevolgen dit meebrengt voor het psychologisch welzijn van velen. Het zal niet gemakkelijk zijn een nieuw evenwicht te vinden tussen individuele noden en de vereisten van moderne bouwtechnieken. Technisch is het allemaal mogelijk; de problemen zijn vooral van politieke en financiële aard. Men zal dienen te beginnen met een serieuze decentralisatie op politiek-administratief en op ekonomisch vlak, met als doel het evenwicht tussen grote, middelgrote en kleine steden en platteland te herstellen. Ongetwijfeld zal het heftige weerstand uitlokken van bepaalde groepen als men de onnodige en schadelijke groei van een hoofdstedelijke megalopolis zal willen tegenhouden. Maar het is een absolute noodzakelijkheid om de verdere groei van grootschalige en onpersoonlijke ‘flat-buurten’ tegen te gaan en overbodig te maken. Even dringend is het zorg te dragen voor de oude stadskernen, die het typische van elke stad uitmaken en haar karakter schenken. In vele Belgische hoofden spookt de gedachte dat men de schoonheid van een stad bewaart door hier en daar een mooie gevel te restaureren. Brussel en Antwerpen hebben zo een kollektie monumenten opgebouwd zoals een jongetje van 9 jaar postzegels verzamelt. Deze mentaliteit verdwijnt nu gelukkig; men begint in te zien dat een hele straat dikwijls een charmant beeld geeft zonder een opmerkelijke gevel. Het komt erop aan een mooi geheel in stand te houden, en niet zomaar wat oude gevels naast en tussen nieuwe. Er bestaat weinig bezwaar tegen nieuwbouw in een oude stadskern; velen menen zelfs dat het onnodig is oude stijlen te imiteren. In deze kwestie dient men elk geval afzonderlijk te beoordelen en is een algemene regel overbodig. Maar men zal toch moeten waken opdat de nieuwe gebouwen harmoniëren met de monumenten. Dit is een | |
[pagina 665]
| |
delikate opdracht die slechts door de beste architekten tot een goed einde gebracht kan worden. Vanuit maatschappelijk standpunt is het zeer belangrijk oude stadskernen, hun straten en pleinen te laten leven, in de echte, aktieve zin van het woord. Moderne woonblokken geven soms de indruk dat ze de mensen alleen laten vegeteren. De dimensie en struktuur van oude architektonische gehelen sluiten aan bij de agora, bij het forum: de gebouwen die het gemeenschapsleven symboliseren, stadhuis, kerk, hallen, liggen bij elkaar. Participatie aan het publieke leven wordt vergemakkelijkst en aangespoord; de mensen ontmoeten elkaar in de diep menselijke betekenis van het woord. De bewoner van zulke steden was in een zekere zin minder eenzaam dan de moderne mens wiens omgeving in een aantal monofunktionele ruimten is opgesplitst. In verband hiermee kan men ook het belang vermelden van het bewaren van het oorspronkelijke stratenpatroon. Al onze steden hebben een bepaalde struktuur, die aangepast is aan hun ligging en die verband houdt met hun vroeger doel of hun voornaamste bezigheid; in Diest bijv. is de verdedigende funktie nog zeer goed zichtbaar. De historische betekenis evenzeer als de estetisch noodzaak zijn bij het behoud van het oorspronkelijke stadspatroon onbetwistbaar. Bovendien heeft een stad een bepaald karakter, een typische atmosfeer, dank zij haar oude struktuur die als een vaststaande ruimtelijke ordening beschouwd dient te worden. Helaas, er zijn in Vlaanderen al vaak schandelijke doorbraken gemaakt, met het doel het verkeer gemakkelijker door de stad te loodsen. Maar auto's rijden vlotter rond het stadscentrum, zeker wanneer dit eeuwen geleden ontstond; ze vervuilen zo minder en de parkeerproblemen zijn gemakkelijker oplosbaar. Is er een geschikter verkeersvrij centrum dan een oude stadskern, waartoe de mensen aangetrokken worden alleen al door zijn intieme en gezellige sfeer? Kostbare werken als het recht trekken of verbreden van straten zijn overbodig. En laten we eerlijk zijn, bestaat er een verschil tussen de verminking van de Liefdesbrief van Vermeer en de verminking van de Grote Markt te Oudenaarde? Beide misdaden zouden met dezelfde maat gestraft moeten worden. Gierigaards opperen tegen het intakt bewaren van oude stadskernen het bezwaar dat de restauratie van zovele monumenten een financiële aderlating voor stad en staat zou betekenen. Het argument is even twijfelachtig als hun gekultiveerdheid. Zeker, het opnieuw bruikbaar maken van het oude is bijna altijd een duurdere onderneming dan het optrekken van nieuwe gebouwen. Maar de grote monumenten, kerken, stadhuizen e.a. krijgen nogal gauw aandacht indien ze in belabberde toestand verkeren (niet eerder!); om voor de hand liggende redenen kan men ze niet afbreken, dus moet men ze restaureren, kost wat kost. Indien de overheid vooruitziend zou zijn en geregeld onderhoud aan de monumenten onder haar hoede besteedde, zou ze op 't laatst niet voor zulke hoge uitgaven staan. Het zijn dus de kleine monumenten die aan hun lot worden overgelaten, alhoewel zij zéér belangrijk zijn voor het totaalbeeld van een stad. De vele oude huizen kunnen vaak door hun bewoners niet meer onderhouden worden. Zelfs voor personen met een ruim inkomen betekent een restauratie een grote uitgave, vooral | |
[pagina 666]
| |
indien geen financiële hulp te verwachten is (in België bijna nooit, er zijn immers bijna geen beschermde huizen). Het drukke verkeer, het lawaai, de onfrisse lucht ontnemen hen de lust om eraan te beginnen; velen verhuizen naar de buitenwijken. De binnenstad verkrot. Bouwspekulanten wachten geduldig. Restauratie wordt hoe langer, hoe onmogeljiker. De prijs daalt. Huizen worden opgekocht, afgebroken en op de plaats ervan verrijst een vlak kantoorgebouw. Harmonie met de omgeving? Vernieling van het historisch erfgoed? Het winstbejag van de bouwpromotoren dat hand in hand gaat (en ook van hand tot hand) met de laksheid van de overheid laat zich door zulke ‘romantische argumenten’ niet remmenGa naar voetnoot(2). Het zijn natuurlijk niet altijd monumenten die afgebroken worden, maar men vernielt wel grondig de aanblik van onze steden. Een droevig voorbeeld is Leuven, waar men geen plein of straat meer kan vinden waarin het beeld niet verstoord wordt door een onpersoonlijke building. Gelukkig besteedt de Universiteit een voorbeeldige aandacht aan de vele prachtige gebouwen die haar toebehoren; als dat niet het geval was, zouden in Leuven alleen het stadhuis en één of twee kerken overeind blijven. Onze monumenten zullen niet veilig zijn zolang bouwspekulanten maar ook kortzichtige burgers niet aan banden gelegd worden door een overheid die op lange termijn plant om de toekomst van onze monumenten veilig te stellen, om hen te restaureren en zo nodig een nieuwe funktie te geven. | |
Ekonomisch-financiële en sociale implikaties.In een staat die tot de tien rijkste ter wereld behoort, kan men ook met gerust gemoed de eis stellen dat privé-gelden aan een geklasseerd monument besteed van het belastbaar inkomen aftrekbaar moeten zijn en dat men helemaal geen belastingen betaalt voor zo'n gebouw. België heeft ongeveer 2000 gebouwen, die op de monumentenlijst staan. Wat betekent hun schamele opbrengst voor het staatsbudget? Zelfs als we ooit een echt monumentenbeleid zouden krijgen en er 40.000 gebouwen ‘op de lijst’ zouden staan, zoals in Nederland, maakt het weinig uit. Maar voor vele individuele eigenaars is het een reële verlichting. Indien een monument gerestaureerd moet worden, of gewoon onderhouden, moet de wet het toelaten dat de eigenaar de kosten van zijn belastbaar inkomen mag aftrekken; evenzo moet de milde schenker kunnen doen, die een gift doet voor een monument eigendom van bijv. de Belgische Vereniging van Historische Woonsteden of zelfs eigendom van de staat zelf. Zulke financiële politiek zou niet alleen personen en ondernemingen aansporen zich meer om monumenten te bekommeren, maar ook vermijden dat de staat een alleenheerser over deze schat wordt. Bij zoveel mogelijk mensen moet interesse worden gewekt en bij wie het niet kan door de kunst zelf, moet het maar via de geldbuidel. Er is een andere reden waarom alle geklaag over de hoge kosten van restauraties met het nodige skepticisme aanhoord moet worden. Monumentenzorg is een niet onaanzienlijke stimulans voor de ekonomische ontwikkeling, voornamelijk voor het toerisme; het kan ook ingeschakeld worden in een werkgelegenheidsbeleid, vooral in tijden van hoge werkloosheid. De toeristische ‘meerwaarde’ die ontstaat in een stad met een uitstekend | |
[pagina 667]
| |
monumentenbeleid (in België: alléén Brugge) wordt zelden of nooit in de restauratierijs meegerekend. Toerisme kan in Vlaanderen, zo rijk aan historie, een belangrijke komplementaire aktiviteit van het ekonomisch leven worden, die een gunstige invloed uitoefent op het regionaal inkomen. Bovendien is het toerisme een sociaal produkt van groeiende betekenis omwille van haar invloed op de kwaliteit van het leven: het kan een middel zijn om onze toenemende vrije tijd op een aangename en kulureel hoogstaande wijze te vullen. Ten slotte merk ik nog op, dat monumentenbeleid eveneens een element van sociale politiek kan zijn. De ekonomisch zwakken bevolken de ongezonde en ongezellige buurten van de grote steden. Uiteraard hebben de meeste van deze ‘woningen’ geen historische of artistieke betekenis; in dat geval kunnen ze het best zo vlug mogelijk verdwijnen om plaats te maken voor kleine parken (i.p.v. nutteloze en lelijke mini-parkings) of speelruimten voor de kinderen. Indien dergelijke buurten gerestaureerd worden, zou men moeten zorgen, door een adekwate financieringspolitiek, dat de oorspronkelijke bewoners, indien ze dat willen, er kunnen blijven wonen.
Door het behouden van oude stads- of dorpskernen redt men ook het eigen karakter van een streek, van een bepaalde stad, wat heel wat meer te appreciëren is dan hedendaagse uniformisatie en standardisatie. Ruim begrepen monumentenzorg helpt de mensen kulturele vervreemding te overwinnen. | |
Besluit.Hiermee is niet alles gezegd over monumentenzorg; wie het probleem dieper wil bestuderen, wende zich tot gespecialiseerde werken. Maar het zal hopelijk wel voor eenieder duidelijk zijn dat in België een grondige ommekeer nodig is in de tot nu toe gevoerde politiek van monumentenzorg, dat een echt monumentenbeleid nog moet starten.
Als het ooit zover komt, zal men de monumentenzorg in een zo breed mogelijk kader moeten situeren, en niet langer opvatten als een zuiver konserverende aangelegenheid. Het ware ook wenselijk monumentenzorg niet langer af te handelen als een geheimzinnige zaak voor ingewijden, waarmee de gewone burger niets te maken heeft. Integendeel, hoe meer kulturele organisaties of speciale komitees erbij betrokken worden, hoe beter, zelfs al zou de staat hen niet meer dan ininiatiefrecht willen toekennen. Indien de overheid tien jaren geleden aandacht gegeven zou hebben aan de wensen van het komitee ter redding van Alde Biezen, zou men nu beslist vele miljoenen besparen! Maar in België verklaart men een kunstminnend ingenieur, die wat wil doen voor onze monumenten, liever gek dan naar hem te luisteren. Met goede wil van het Ministerie van Kultuur alléén komt men niet ver (cfr. de verkavelingen in De Panne).
Wij hebben al veel vernield en laten vernielen. Het is onze hoogste taak te behouden wat nog overblijft van onze monumentenrijkdom; uiteindelijk bewaren we iets van onszelf in onze monumenten. |
|