| |
| |
| |
[Nummer 5]
antilliaanse schrijvers en het nederlands
drs. a.j. vervoorn
Geboren in 1939 te Rotterdam. Studeerde enige tijd psychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en vervolgens Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Legde in 1967 doktoraal eksamen in dit laatste vak af. Was aanvankelijk leraar Nederlands aan het Gemeentelijk Lyceum in Eindhoven en is momenteel als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Technische Hogeschool in Eindhoven. Is daarnaast aktief als docent voor kursussen in technisch taalgebruik, georganiseerd door de Nederlandse ingenieurs Vereniging NIRIA in Den Haag.
Publiceerde artikelen over taalpolitiek en aspekten van het Nederlands in Internationale Spectator, Moer en Onze Taal.
Adres: Kaldersedijk 13, Mierlo (Noord-Brabant).
De Nederlandse Antillen vormen een van de zeldzame gebieden buiten Europa waar Nederlands gesproken wordt. In de Nederlandse letterkunde hebben Antilliaanse auteurs als Cola Debrot, Boeli van Leeuwen en Tip Marugg reeds een vaste plaats veroverd. Sedert kort is daar Frank Martinus Arion met zijn overweldigende boek Dubbelspel definitief bijgekomen.
Het Nederlands is weliswaar de officiële taal (in het onderwijs, in de rechtspraak, etc.) en kan ook, zoals hun boeken bewijzen, voor vele auteurs als literair uitdrukkingsmiddel funktioneren. Toch is anderzijds het Papiamento in het dagelijks leven voor velen de enige levende, eigen taal. Dit kan natuurlijk gemakkelijk tot een ambigue houding leiden ten opzichte van de taal. In dit artikel wil ik nagaan of daarvan een weerslag is te vinden in het werk van diverse Antilliaanse auteurs.
In een samenleving waar nog veel onduidelijkheid en onzekerheid omtrent de taal en de te volgen normen binnen de gekozen taal bestaan, kan men bij literaire auteurs een soort ekstra-gevoeligheid voor taal verwachten. Vóór een dichter in een meertalige situatie gaat schrijven, moet hij nog nadenken over de taal waarin dat gaat gebeuren. Of is een kombinatie van talen misschien beter? En mag dit wel zo gezegd worden in het Nederlands? Is dit wel de juiste spelling van het Papiamentu?
Naast het kiezen van onderwerp, tema, beelden voor het literaire werk, zijn dat allemaal bijkomende vragen. Bovendien zijn er dan nog de sociale komplikaties. ledere taal is bovendien nog een vorm van politiek en kultureel kleur bekennen. Het Nederlands is de blanke taal, die je als
| |
| |
Frank Martinus Arion
neger eigenlijk niet ‘mag’ spreken. De eigen identiteit raakt bekneld en onzekerheid is het gevolg. Maar door het onderwijs, of misschien nog ruimer: door de gehele kulturele situatie, op de Antillen is het Nederlands natuurlijk toch vaak de literaire taal.
De liefde tot zijn land is niet alleen de Nederlandse dichter aangeboren, maar ook de Curaçaose. En de liefde tot zijn land bezingt men uiteraard het liefst in de eigen landstaal. Juist wanneer men dan als Antilliaan ver weg in Nederland zit voor studie of werk, en wanneer men dus in het Nederlands gaat denken en funktioneren, wordt die behoefte aan eigen land en taal dringend. Bij diverse dichters vinden we een neerslag van deze ontheemdheid. In 1970 publiceerde F.M. Arion in zijn tijdschrift ‘Ruku’ Twee gedichten uit den vreemde, die ik hier graag als eerste voorbeelden wil aanhalen. Omdat voor zijn gevoel de liefde tot het eiland dieper zit dan het taalprobleem draai ik de volgorde van publikatie om (misschien was die ook maar toevallig?).
| |
Eiland
Ik ben daar geworteld waar ik niet ben
Op u geworteld als een palmboom
Vruchteloos nog omdat ik ver van u ben
Maar ik ben op u, alleen op u
En als gij mijn voetstuk zijt
Het voetstuk voor deze wilde zeeboom
Dan ben ik op u het beeld van mijn jeugd
Dan ben ik op u een beeld
U bent onder mij, ik ben een beeld
maar ik ben nog niet gestorven;
Hoog boven de zeeën kom ik op u af
Een weg te beginnen die ik niet wil
Maar het zijn de zeeën die ons scheiden
De zeeën die ons voorbij zullen gaan
Ik ben geworteld op u waar ik daar niet ben o eiland.
Daar waar hij niet is, ligt zijn eiland en hier (in Nederland?) moet hij een weg beginnen die hij niet wil. Om die weg af te leggen moet hij de taal hanteren die van oorsprong niet de zijne is. (Dat hij die weg overigens met groot sukses kan afleggen bewijst Arion in 1974 met het sublieme boek Dubbelspel.) Maar wat is dan eigenlijk wél zijn taal? Dat is de vraag van het andere gedicht. Een buitengewoon goed en schrijnend beeld van de man die spreekt en schrijft in een taal, die hij eigenlijk niet zou willen. Bovendien een gedicht dat ver uitgaat boven de specifiek Antilliaanse situatie, omdat het ook
| |
| |
geldt voor de negers op heel het Amerikaanse kontinent.
| |
Negers
Negers hebben eigenlijk geen taal
Zij doen maar alsof zij spreken.
Zij lenen in het land van hun inwoning
Enkele voor de hand liggende woorden
Om hun behoeften mee te doen.
Negers hebben hun spraakorganen groots weggegeven
Reeds in de twintiger jaren
En met wat uit die jaren over is
Bootsen zij heden ten dage stemmen na.
Negers hebben eigenlijk geen taal, helaas,
En als het er op aankomt ook geen leven.
Dat hebben zij vóór de twintiger jaren al weggegeven
Aan Amerika, Europa en aan enkele andere landen.
De verwijzing naar de twintiger jaren slaat waarschijnlijk op de versteviging van de positie van het Nederlands als onderwijstaal. Ook in Suriname is in 1916 voor het gehele lagere onderwijs Nederlands als voertaal ingevoerd. Arion is niet de enige dichter voor wie de taalsituatie problemen oplevert. Ook de veel jongere dichter Frank Booi heeft zijn gevoelens van vervreemding in een moderner en wat feller gedicht vorm gegeven.
| |
Wij meertaligen
de stembanden zwaar melaats
van de tweespalt in mijn taal
het voelen in het bloed kreupel
ons zaad met beelden spreken
nimmer verlost van spraakverwarring
de evenvele zinnen uit Babylon
niet eens dezelfde frekwentie
denken in blank vol witte zinnen
en alle verscholen sentimenten
ieder de tolk van zichzelf
Dit gedicht komt voor in de in 1974 verschenen uitgave Manán, een bloemlezing uit het werk van zes jonge Antilliaanse dichters. Hoe algemeen verbreid en fundamenteel de vervreemdingsgevoelens ten opzichte van de taal zijn, blijkt wel uit het feit dat Booi niet de enige is bij wie we in de bloemlezing Manán dit tema tegenkomen. Want drukt Harry S.A.N. Eck in het laatste kouplet uit zijn gedicht op het tema Ik ben een kind van dit eiland
| |
| |
Frank Booi
niet dezelfde gevoelens van gespletenheid uit als Arion en Booi?
lief en leed komen en gaan
ik spreek een vreemde taal
en versta de zuiverste klanken niet
uit het diepste van mijn hart
voor een kreet en een vloek
want: ik ben een kind van dit eiland.
Het ligt voor de hand dat men in zijn gevoelens van taalkundige gefrustreerdheid gaat zoeken naar een oorzaak, iets of iemand die de schuld kan krijgen. Dat is dan de Nederlandse taal en iets ruimer genomen het onderwijs, dat die taal hanteert. Hoe men ook zijn best doet op school, honderd procent Nederlands wordt het nooit. En nog al te vaak wordt in het onderwijs door het hanteren van de A.B.N-norm die honderd procentigheid gevraagd. Een voorbeeld van wat er bereikt wordt bij een niet al te briljante leerling beschrijft Boeli van Leeuwen in zijn roman Vreemdeling op Aarde (pg. 23).
‘Hij hield graag redevoeringen in execrabel Nederlands’: ‘Het is hegeel aan mijn hegeuken ontschoten, meneer de voorzitter’, kleedde zijn lang en benig lichaam met zekere zwier en hield de hand van alle vrouwen bij de begroeting iets te lang vast’.
Dit voorbeeld betreft dan vooral de uitspraak, die met zijn h/g verwisseling nogal Zeeuws aandoet. Maar het wordt in ieder geval ervaren als mislukt, eksekrabel Nederlands. Wat verder dan spot met de uitspraak gaat de volgende beschrijving:
‘Het kostte Mirto enig moeite zich met gebruikmaking van zijn op school aangeleerd Nederlands, in eigen woorden uit te drukken, waarom hij veelal zijn toevlucht moest nemen tot het letterlijk van buitenleren van bepaalde teksten, theorieën, enzovoort die noodzakelijkerwijs het bewijs zouden moeten leveren van zijn kennis van de vervangingstheorie.’ (Fata Morgana, pg. 16).
Wat doen uitspraakproblemen er nog toe als het Nederlands zo weinig leeft, dat men zijn toevlucht moet nemen tot uit het hoofd geleerde zinnen? Hier heeft het onderwijs in het Nederlands in ieder geval gefaald om de leerling enige motivatie voor die taal bij te brengen. Dat is natuurlijk ook niet altijd makkelijk. Maar als in een ander boek, Sherry, iemand opmerkt:
‘Hoe vind jij het, dat we in de eerste klas alléén maar lazen over sneeuwballen gooien en een sneeuwpop maken, terwijl buiten de zon fel scheen?’ (pg. 91).
wordt het wel iets begrijpelijker waarom die motivatie achterwege blijft. Het gebruikte materiaal staat te ver weg van de Antilliaanse werkelijkheid om aan te spreken. Trouwens, Diana Lebacs, de
| |
| |
schrijfster van het boek ‘Sherry’, geeft in een paar fragmenten nog een andere oorzaak aan voor het negatieve oordeel over het Nederlands. Dat is de bekrompen houding van een aantal Nederlanders die totaal geen belangstelling kunnen opbrengen voor het Papiamentu. Het is voor de Antilliaan dan niet makkelijk om erg in het Nederlands geïnteresseerd te zijn. Het meisje Sherry gaat in Nederland studeren en ontmoet in Amsterdam een vriendin waar ze op bezoek gaat.
Donna grinnikte, zwaaide de deur verder open. ‘Kom d'r in’, knikte ze tegen een slank blond meisje, dat eerst nieuwsgierig naar binnen keek.
‘Sherry, dit is Titia. Maak even kennis? We waren klasgenoten op Ouraçao en zijn elkaar hier weer tegen het lijf gelopen’.
‘Leuk’. Sherry glimlachte en schoof een eindje op. ‘Plof neer. Gelukkig dat ik jullie hier zelf kan inschenken’. Ze begon de kopjes uit te stallen.
Donna babbelde er op los, verviel zo nu en dan in Papiamentse uitdrukkingen.
‘Hee, hee’, berispte Titia, ‘ik versta dat taaltje niet, hoor’.
‘En je was zo lang bij ons op Curaçao!’ zei Sherry verbaasd.
‘Jawel, maar kwam ik daar in aanraking met mensen die Papiamentu spraken? Op school Nederlands, thuis, in de buurt woonden alleen Nederlanders. Trouwens, de Antillianen zelf deden aardig hun best om me in het Nederlands te woord te staan. Ik hoefde niets te forceren.’ Titia lachte parelend.
Sherry rimpelde haar voorhoofd. Daar had je nu een meisje dat als kind jarenlang op Curaçao gewoond had zonder dat het zijn sporen in haar had achtergelaten. En daar zat Donna, vijf jaar in Nederland, ze sprak plat Amsterdams, rookte als een schoorsteen, slikte hele liters koffie naar binnen en zei: ‘Ach, je went er aan, hè? Voor je het weet, doe je het.’ En ze wilde nooit meer terug.
Ze keek naar Titia. ‘Van wie had die ook Papiamentu moeten leren? Op school mochten wij het
niet eens spreken. Allerlei talen stonden op het lesrooster. Verplichte leervakken. Alleen onze taal stond er niet op.’ (pg. 82).
Nu is het hier ten tonele gevoerde meisje Titia nog betrekkelijk onschuldig: ze hoefde niets te forceren. Alleen past de Antilliaanse Donna zich makkelijker en meer aan een andere leefwereld aan. Iets verder in hetzelfde boek echter (pag. 97) schetst Diana Lebacs het portret van een heel wat bewustere ontaktische houding van een bepaald type Nederlander. De reaktie van Sherry is dan ook heel wat heftiger als er over het Papiamentu kleinerend
| |
| |
wordt gesproken: een taaltje dat uitgeslagen wordt.
Overigens is Diana Lebacs als schrijfster intelligent en redelijk genoeg om niet alle Nederlanders in haar boek zo te tekenen! Het konflikt tussen de hoofdpersoon en haar vriend berust op heel wat minder banale gronden dan een zwart-wit tegenstelling. Maar hier dan toch het zwart-wit portret van de Nederlandse Marlene.
‘Marlene trok een gezicht. ‘Gut, ik heb er drie jaar gezeten met mijn ex-echtgenoot, maar soms wist ik gewoon niet wat ik moest doen met mijn tijd. Altijd maar weer visite op de porch en zo nu en dan eens in vijf minuten de stad door en dan nog es een keer. Nee hoor, ik heb Jan doodnetjes achter gelaten. Stel je voor, hij verlengde het contract! Hij was gewoon niet weg te slaan, hij weigerde gewoon in te zien dat ik van alles te kort kwam’.
‘Visite op de porch en zo nu en dan eens winkelen?’ herhaalde Sherry terwijl ze haar ogen een beetje toekneep. ‘Ik geloof dat je zelf te weinig hebt gedaan om te ontdekken dat het ook nog anders kan.’
Marlene sloeg met haar hand tegen haar voorhoofd.
‘Hemel, het lijkt alsof ik Jan hoor! Nou ja, je kon naar het hotel gaan of naar een feest. Maar wat had ik eraan? Ik verstond de mensen eenvoudig niet. En zij maar hun taaltje uitslaan en maar lachen. Het scheen dat ze niets anders konden doen dan lachen. Ik zat er gewoon voor Piet Snot bij. Nou dan blijf je toch niet?’
‘Zo?’ zei Sherry, ‘drie jaar werken en wonen en nog kon je niemand verstaan? Het spijt me, Marlene, maar veel zal wel aan jezelf gelegen hebben.’
‘Nou moe, maak je niet druk. Ik hoefde me niet aan te passen we kwamen daar werken omdat het ons was gevráágd.’
Ineens was Sherry ziedend. Haar humeur was toch al onder nul geweest sinds die ochtend op de Academie.
‘Jij hoefde je niet aan te passen?’ snauwde ze. ‘En wij hier? Wij moeten dat zeker wel? Het moet dan toch maar, hé? Nee, wij zijn niet gevraagd, we komen vanzelf wel als bijen aanzwermen. Patat frites, puree, gekookte piepers en dan omgekeerd. Een heel bord vol en het derde deel van één karbonaadje erbij. En maar aanpassen, wàt, jullie zijn toch hier? En het gekke is, dat we het nog doen ook.’
Toch is er hier nog steeds sprake van een gesprek: Sherry kan niet om het Nederlands en de Nederlanders heen.
Een minder beeldende maar meer wetenschappelijke portrettering van dit type bekrompen Nederlander geeft Römer. Dat hij vooral verwijst naar de pletter van vroeger en niet naar de moderne vertegenwoordiger zoals Diana Lebacs doet,
| |
| |
berust misschien op voorzichtigheid. Veel verschil tussen de twee is er niet!
De Curaçaoënaar bedient zich van een eigen taal (Papiamentu) en beschouwt het Nederlands, de taal dus van zijn Europese rijksgenoten, als een vreemde taal. Aan de andere kant spreken de Europese-Nederlanders het Papiamentu niet. Het behoeft geen betoog, dat dit sociale omgang tot het strikt noodzakelijke beperkt heeft, zeker in de eerste twintig jaren van de industrialisatieproces, toen de kennis van het nederlands bij de meeste Curaçaoënaars maar zeer beperkt was.
Een grote rol speelt verder ook het voor een groot deel op vooroordelen gebaseerde groepsbeeld, dat bij de Curaçaoënaars heeft post gevat van de Europese-Nederlander en vice versa. Een groepsbeeld dat ontstond tengevolge van de onbekendheid van de Curaçaoënaar met de Nederlandse sociale structuur en dat beslist niet ten goede werd beïnvloed door het gedrag van de ‘pletters’ bij het begin van de industrialisatie. Het waren metaal-arbeiders, die gekomen waren om de raffinaderij te helpen opzetten.
Deze ‘pletters’, in wezen blanke proletariërs, schokten met hun gedrag het beeld van de Europeaan als cultuurmens met een zekere levensstijl waaraan de vooraanstaande Curaçaoënaars gaarne refereerden. Ook de onbekendheid van de Nederlanders met de Curaçaose sociale structuur heeft deze verhouding ten nadele beïnvloed. Niet zelden behept met superioriteitsgevoelens traden zij erg tactloos op tegenover de Curaçaoënaars van stand. Ik wees er reeds op dat er een sterk ingroup-gevoel ontstond bij de Curaçaoënaar, dat o.a. leidde tot een versterking van het Papiamentu. Verschillende gezinnen uit de kringen van de ‘hogere protestanten’, die tot dan toe Nederlands hadden gesproken, gingen tot het papiamentu over. De houding van de Nederlanders heeft daar zeker toe bijgedragen. Verder dient opgemerkt te worden, dat de vooroordelen ook nog gevoed werden uit ressentimenten tegen deze groep, wat zeer zeker het geval was bij de ‘hogere protestanten’ en bij de ‘voorname kleurlingen’. Van de Nederlanders ging immers een niet geringe bedreiging uit voor hun economische en sociale positie (pg. 56-57).
De betogingen op 30 mei 1969 hebben volgens veler waarneming toch wel een verandering betekend voor de waardering
voor en de situatie van het Nederlands of de Nederlander. Heel fel en heel negatief worden dan ook taal en onderwijs beschreven in een poëtische impressie van 30 mei 1969 door Lloyd Narain. De blanke man (= de Nederlander) stamelt in een ijstaal over Friesche Vlag melkprodukten, de bezweringen van de pastoor helpen niets en de bevelen van school en t.v. hebben alleen maar tot verdoving geleid. Het is tijd dat de Nederlander met zijn taal terugkoerst naar zijn koude dijken. Aldus het negatieve oordeel van
| |
| |
Lloyd Narain, te vinden in de bloemlezing Manán.
| |
Aan hen die vielen op 30 mei 1969
Aan Gutierrez en Gerardina
de hemel rukt haar luiken open
geschetter van licht en kinderkreten
de steile straten voortwentelend
uit naakte holen van Charó
heb je niet de slavenmuren verlaten
en stalen kruisers aangevoerd
heb je niet ons stinkende zweet
willen afwassen met kogels
en klagende kinderen Friesche Vlag beloofd
en onze schedels lamgezweept
met je ijstaal gestamel uit
en uit onze zielen het laatste voelen gewurgd
in deze jou koude woorden
Curaçao! zwart bloed in je aderen stampend
spuitende pijlen uit geketende vaten
ditmaal blanke man stierf ik met trots
is mijn hartslag die van snelle eeuwen geworden
rennend naar wat ons verblindt
je grote huizen uitpuilende ijskasten
verdoofd door je eigen eeuwenlange bevelen
in je school, t.v., afwasmiddelen
de pastoor geen bezwering redt
is het geen tijd blanke man
ons door jou beblankte stranden
leeg en triest achter te laten
zodat wij die verzwarten met onze vereelte huid
en op olievaten ritmen jouw slagschepen
naar koude dijken te koersen
Juist in het onderwijs komt de relatie taalmaatschappij tot gelding. Dat dwingt de leerling en de onderwijzer tot een duidelijk partij kiezen. Van de leerlingen hebben we nu al enkele voorbeelden gegeven. Maar ook van de onderwijzerskant zijn er enkele verhelderende opmerkingen
Diana Lebacs
gemaakt. Een ekstreem-konsekwente mening heeft Stanley Brown uit zijn omgang als onderwijzer met het Nederlands getrokken. Miep Diekmann had met hem een sprek over wel Papiaments - geen Nederlands. Hij zegt dan:
‘Men heeft altijd mijn onderwijzer-zijn verkeerd uitgelegd. Ik ben onderwijzer geweest op een lagere school. Ik had kinderen van tien jaar voor mij. Het enige nut van dit onderwijzer-zijn was, dat ik me steeds meer en meer realiseerde de koloniale misdaad, die Nederland hier gepleegd had, constant nog pleegde. Eerst in het verleden om economische redenen en nu om cultuur-imperialistische redenen. Ik bedoel hiermee: het Nederlands op school’ (pg. 43).
Het Nederlands als misdaad, een wel erg ekstreem standpunt. Gelukkig wordt dat niet door iedere Antilliaanse onderwijzer ingenomen. Maar het vastklampen aan de A.B.N.-norm heeft toch wel bij velen een onzekerheid in de beoordeling van leerlingen opgeleverd. De schrijfster Miep
| |
| |
Miep Diekmann (Foto Hilterman, Haarlem)
Diekmann heeft dat goed weergegeven Voor een serie nieuwe schoolboeken wilde ze gesprekken voeren met Antilliaanse leerlingen, om zo goed mogelijk hun eigen leefwereld te kunnen treffen. De aangezochte schoolhoofden reageren zeer sceptisch en verwachten er niet veel van.
Dat dat voor een deel vast zou zitten op het feit dat ik Nederlands met de leerlingen sprak, wist ik. Maar door de onderwerpen van de gesprekken, doordat ze wisten dat hun opmerkingen in mijn boeken verwerkt zouden worden, bleek het in 22 van de 25 groepen geen remmende factor. En toch vonden vrijwel alle klasse-docenten het nodig me na afloop te vertellen: ‘U moet het maar niet erg vinden, dat er zo weinig uitgekomen is. En ja, hun Nederlands is zo slecht’.
‘Er is meer uitgekomen dan in Nederlandse groepen van die leeftijd!’ Nou, dat deed hun dan plezier, al zagen zij het niet. Ze wisten ook niet tegen welke achtergrond ik gevraagd had. Een klas, die unaniem, koppig zwijgt op een vraag, afwerend de armen voor de borst kruist, geeft óók antwoord! Waar ik in feite het meest door geschokt werd, was, dat Antilliaanse leerkrachten tegenover mij als Nederlandse het Nederlands van hun leerlingen moesten excuseren. En dat terwijl het afschaffen van het verplichte Nederlands een van de kernpunten van de algehele doorbraak op het moment vormt.
Hoe reageert een kind erop wanneer de leerkrachten uit zijn eigen volk zo weinig oog hebben voor zijn menscapaciteiten en van hem alleen een paradepaardje willen maken, dat mee kan komen in de race tegen de Nederlandse normen? Het trieste van de zaak is, dat die leerkrachten ook niet helpen kunnen. De ouders verwachten van hen dat zij hun kind goed afleveren voor een examen!’ (pg. 75).
Reeds eerder had zij over deze ervaringen gediskussieerd met Frank Martinus in het tijdschrift Ruku (1e jrg., nr. 6). Daar gaf ze ook haar uitgangspunt weer dat me heel realistisch lijkt. Met een dergelijke aanpak en een niet al te streng hanteren van de A.B.N.-norm kan de ‘ijstaal’ misschien nog wat ontdooien en de misdadige onderwijzer vrijgepleit!
Contact - hoe dan ook - is in onze tijd van primair belang. Een historische groei zoals van het Nederlands op de Antilliaanse scholen en alles wat er aan vast zit, is een erfenis waar we over en weer lang over kunnen hakketakken. Maar practisch verandert daar weinig mee.
We kunnen er momenteel ieder van onze kant alleen maar proberen het beste van te maken.
Ik van mijn kant door, zolang er op de scholen nog leesboekjes in het Nederlands gebrukit worden, te zorgen dat ik niet alleen mijn lange schrijverservaring inbreng in een serie als ‘Cu luz na man’, maar bovendien mijn solidariteit met mijn vroegere schoolvriendinnetjes op Curaçao, die ik heb zien en horen worstelen met knusse, Nederlandse winterverhaaltjes en Godbetert de Gijsbrecht van Vondel. En die solidariteit uit zich nu na jaren in een onnoemelijke hoop werk, die ik me op de hals heb gehaald, door de kinderen van de Antillen zelf hún boeken mee te laten ‘schrijven’.
Als reaktie op de moeilijkheden met en rond het Nederlands gaat men zich uiteraard ook meer richten naar de eigen taal.
| |
| |
‘Sherry werd tegen de draad en begon demonstratief Papiamentu te spreken.’ (pg. 13).
Wie emotioneel wordt grijpt altijd naar zijn moedertaal: vloeken in een vreemde taal is moeilijk! Als men dan ontdekt dat die emoties wel in het Papiamentu zijn weer te geven, ontstaat er gemakkelijk een overdreven optimisme.
‘Alleen maar Papiamentu, alleen maar Curaçaose dansen en muziek. Wie zich gaat toeleggen op schrijven of componeren, moet alleen maar dingen creëren die verband houden met de oude Curaçaose tijd!’ (Sherry, pg. 93).
Het is maar de vraag of dat kan en of dat moet. De figuur die dit zegt komt dan ook wel tot de ontdekking dat het niet voldoende is om alleen entoesiast te zijn voor het Papiamentu. Overigens is die moedertaal die in de emoties boven kan komen voor de Bovenwinden het Engels:
‘I could not help it. I could not help it. He was going to kill me.’
Hij sprak zijn moedertaal. Vond hij in deze put van waarheid (had hij, of had de beminde dode tijdens het spel de vergelijking gebruikt?) het Papiamentu ineens niet ‘serieus’ genoeg? (Dubbelspel, pg. 350).
Dat dat Engels op de Benedenwindse eilanden misschien niet helemaal gewaardeerd wordt, zou men kunnen afleiden uit twee opmerkingen in Fata Morgana.
‘I see, you like Sartre’, zei de Sint-Maartener provinciaals’ (pg. 31).
‘Zijn vraag was natuurlijk niet beledigend bedoeld, zo'n small-islander.’ (pg. 32).
‘Provinciaals’ en ‘zo'n small-islander’ lijken me niet erg vleiend bedoeld. De hierboven reeds geciteerde Bovenwindse speler uit Dubbelspel had overigens eerder in het boek een uitgebreide liefdesverklaring aan het Papiamentu gericht. Het daarbij gemaakt voorbehoud, dat uit de woorden ‘misschien’ valt af te leiden, blijkt in de alleremotioneelste situatie nog wel te kloppen.
‘I think the people here are very wise’, zei Chamon hardop, zonder één van de anderen in het bijzonder aan te kijken. Hij voelde zich een beetje verlegen omdat hij zich zo bloot had gegeven en hij was verbaasd omdat hij, nu hij dergelijke dingen zei, besefte, hoe gehecht hij was aan de levensstijl van Curaçaoënaars, die hij al dominospelend had overgenomen. Hij was misschien van hen gaan houden. Van hun taal misschien, die nergens anders ter wereld dan op de drie Benedenwindse eilanden wordt gesproken en waarin ze een manier van de dingen zeggen hebben ontwikkeld en ook van over de dingen denken die volgens hem zo uniek was omdat hun taal uit praktisch alle talen van de wereld bestaat. Hij had geen zin meer iets te zeggen, maar voor zichzelf trachtte hij na te gaan uit hoeveel talen het Papiamentoe wel bestond: Afrikaans, Portugees, Spaans, Frans.
Terwijl hij over taalkwesties peinsde, dacht hij ook na over het spel en zag hij ineens de kans op dubbelspel die Janchi daarnet voor hem moest hebben opgebouwd (pg. 183).
Liefde en entoesiasme voor het Papiamentu zijn voor het praktische leven echter niet voldoende, zoals in het zeer reële boek Sherry staat.
‘We hebben twee belangrijke dingen opgemerkt: we kennen, stel je voor nog veel te weinig Papiamentu om er het mooiste uit te halen en dus zijn we drastisch aan het leren en lezen geslagen.’ (pg. 171)
Er zijn gedachten en gevoelens die men wél in het Papiamentu kan zeggen, of zelfs beter dan in het Nederlands, en er zijn gedachten waarvoor het Nederlands zich (voorlopig) meer leent. Wie dat kan aanvaarden, kan een prachtig gedicht maken als de Mijmeringen van El Gobernador (= Humphrey Gouverneur). Een dergelijk samengaan wijst op een harmonie en evenwicht die mij voor goede
| |
| |
poëzie zeer belangrijk lijken. Het komt uit de bloemlezing Manán (pg. 22).
| |
Mijmeringen
Curaçao, met al je schandalen,
Je kale kostuum, vol gaten
En je mensen: zo vaak bedrogen! en toch ik hou van jou
Ik zie je tanden roesten en uitvallen
Alhoewel het nog duidelijk na klinkt,
Waar zijn die kleine dingen?
‘Oh Swinda jù, e funchi tútú cu ba hala,
Duna Fedjai trese pami, a bà bon!
A duel mi mashà cun sobra niun krenchi
Pa mi por a laga Petra tambe purba’.
Zoete herinneringen aan een danspartij,
Koninginnedag op het ‘Weleminaplein’
En een zanger, die hopeloze pogingen doet
De uitgekraamde reeks dissonanten,
Te camoufleren door middel van woeste gebaren.
Hoor ik Birinia, met haar schorre visvrouwenstem
‘Ai pai, meàmi un poco mas, no!
Ja mi tambe po goz'un tiki!!’
Corsow, ik hou van jou!!!
Evenals dat reeds eerder bij Surinaamse auteurs is gekonstateerd (zie Ons Erfdeel, 1974, nr. 2) kunnen we bij de Antilliaanse schrijvers een enigszins negatief beeld van het Nederlands vinden. Het irritante gedrag van sommige Nederlanders wordt zo op de taal gewroken. Alleen auteurs die aksepteren dat sommige dingen beter in de eigen taal dan in het Nederlands kunnen worden gezegd, hoeven noch het onderwijs in het Nederlands noch het Nederlands zelf iets te verwijten.
Gebruikte literatuur:
F.M Arion, Twee gedichten uit den vreemde, in ‘Ruku’, jrg. 1 (1970), nr. 6.
F M Arion, Dubbelspel, Amsterdam, 1974
B van Leeuwen. Een Vreemdeling op Aarde, Amsterdam, 1962.
Manán, bloemlezing uit het werk van zes jonge Antilliaanse dichters, Rotterdam, 1974
E.A. de Jongh, Fata Morgana, kleine roman, Curaçao, 1973.
D Lebacs, Sherry. Het begin van een begin. Den Haag, 1971.
R.A. Römer, Korsow. Een sociologische verkenning van een Caribische maatschappij, Curaçao/Aruba, 1974 (3)
M. Diekmann, Een doekje voor het bloeden (Koninkrijksverband), 's-Gravenhage, 1970
M. Diekmann, Briefwisseling met F M. Arion, in ‘Ruku’, jrg. 1 (1970), nr. 6. |
|