Het werk van Yves Theys, Nadine van Lierde, Etienne Elias, Cyr Frimout, Joseph Willaert, ligt niet zo ver uit elkaar; de ene doet het wat ruwer en ongebreidelder, de andere wat minutieuzer. Ze moeten het allemaal hebben van de veie, fleurige kleuren. En van mij mag er dan gerust een echte stok naast het boompje van Willaert staan, en een echt luik aan zijn raampje hangen. Dit is een generatie van levende, op het eerste gezicht altans, blije, levenslustige, relativerende en soms schalkse kunst. Dat kan men niet zeggen, of toch?, van de geometrische abstrakten.
Ze zijn er met voortreffelijk werk: Gilbert Decock met stevige bruinwit-zwarte komposities; Gilbert Swimberghe, gelukkig weer in de kleur, na al dat wit, en ditmaal met fijn uitgepuurde, zerpe groenen, werkelijk een hallucinant geheel. Van Clark Clarysse hebben wij vroeger al klinkender werk gezien. Problemen heeft wél Marcel Notebaert, ongeëvenaarde tekenaar zoals men weet, maar die nu zijn mensen inkapselt in een soort sluisvormige buizen, waarin ze verstrengeld zitten tot en met. Geraffineerder dan nog wanneer hij die zelfde piekeraars in een soort kijkkastje onderbrengt waardoor de beschouwer nog een dimensie meer krijgt en de indruk van transparantie. Meest van al problemen lijkt mij Godfried Vervisch te hebben, niet als schilder, evenmin als Notebaert trouwens. Vervisch is de openbaring van deze tentoonstelling. Twee werken blijven bij, voor altijd: een groot werk: familieportret, waarop hij inderdaad al de leden van het gezin heeft afgebeeld, zittend of staand achter een grote witte tafel. Op het wit liggen handen, hun handen. Achter de tafel zitten de figuren ineengedrongen of langer uitgerafeld. Een gruwelijk schoon schilderij, voilà Vervisch lijkt mij uit de groenen te zijn gestapt waar hij een hele tijd nogal miserabilistisch heeft gedaan, en nu komt met dit werk een hele gamma van warme, rijke, af en toe ook zure verzuchtingen aan het licht. Even geslaagd is zijn ander werk, een zelfportret, zittend achter een schrijfmachine, een getormenteerde figuur zo te zien, maar hoe geschilderd en hoe in het doek neergezet, bruisend van hartstocht en leven, geweldig en toch vertederend, vol spanning en niettemin op afstand. Vervisch moet voortdurend met het probleem zitten: waar moet ik ophouden. Welke schilder niet?
Deze laatste kunstenaar lijkt mij ook al, op een misschien wat kurieuze wijze, de brug te slaan naar de geweldenaars van de vorige generaties. Zou de cirkel dan toch rond zijn? Ik kan niet alle artiesten nog vernoemen, maar het rokje van het meisje van Jacques Verduyn is van echte stof; mijn jongste dochter is er aan gaan voelen.
Er zijn kunstenaars vergeten, inderdaad. Vijfentwintig andere ‘derde leeftijd’ zouden misschien een andere, maar zeker niet een betere tentoonstelling hebben kunnen uitmaken. Wij hebben de kunst die wij verdienen. Zij drijft zoals het hele geestesleven, zoals ook de literatuur op banen die men later misschien als dekadent zal beschrijven. Ze is stout, ze is leeg, ze is erotisch, ze is ondeugend. Maar hoe dan ook: ze bestaat, ze leeft, er wordt over gesproken en geschreven en vooral ze wordt gemaakt. Men zal, wanneer deze tentoonstelling in het buitenland komt, misschien wel niet juichen, wellicht ook geen nieuwigheden ervan opsteken, maar men zal, wil men objektief zijn, met waardering en achting opkijken naar wat hier in deze tijd werd gepresteerd. En dat is toch heel wat.
Fernand Bonneure