Marnix Gijsen: De kroeg van groot verdriet.
Marnix Gijsens nieuwste roman De kroeg van groot verdriet behoort tot zijn in de U.S.A. gesitueerde prozawerk en maakt het derde boek uit van een vierluik, waarvan Het paard Ugo (1968) het eerste deel vormt. Gijsen werkt momenteel aan het tweede deel dat onder de titel De loopgraven van Fifth Avenue zal verschijnen
Waar De kroeg van groot verdriet eindigt met de vlucht van het hoofdpersonage naar Moon Island, daar is het vierde deel Harmagedon (1965) dan ook gesitueerd. De verhalen uit De diaspora (1961), Mijn vriend de moordenaar (1958) en één verhaal uit De grote god Pan (1973) kunnen worden beschouwd als de zijluiken van deze tetralogie die een geromanceerde weergave is van Gijsens ervaringen van 1939 tot 1964, toen hij als Belgisch ambtenaar in de Verenigde Staten verbleef Waar Het paard Ugo zich afspeelt in de periode van 10 mei 1940 tot 7 december 1941 en Harmágedon gesitueerd is tijdens de Cuba-krisis in 1962, kan De kroeg van groot verdriet worden gesitueerd tijdens de vijftiger jaren, na het Koreaans konflikt, in volle koude oorlog, die tegen de achtergrond van het verhaal latent, maar dreigend meespeelt.
De scène waarop Gijsen zijn personages eksposeert is een kroeg, de Pink Poodle Bar, gelegen in een dure wijk van New York. Het eerste deel van de roman bestaat hoofdzakelijk in het ten tonele voeren van de stamgasten die de kroeg in de avondlijke uren bevolken, waarbij de ik-figuur evenwel in een bescheiden waarnemerspositie op de achtergrond blijft en hij, gezeten op een barkruk, onderwijl enkele kelkjes ledigend en de koppen van de New York Times doornemend, hun schrijnende lotgevallen aanhoort. Hetzelfde motief van de kroeg als ogenschijnlijk neutrale luisterpost sneed Gijsen overigens ook aan in de later geschreven, maar een jaar vroeger gepubliceerde verhalen ‘Waar, waar is Deborah?’ en ‘De Dageraad’ uit De grote god Pan.
Het twaalfkoppig groepje ‘eenzame drinkers’ dat de Pink Poodle Bar geregeld opzoekt, bestaat vooral uit door de oorlog ontwortelde Europese emigranten en door leven en wereld gekneusd menselijk ‘wrakhout op de Styx’. Als ‘biechtvader en klaagmuur’ zit de ik-figuur erbij om de trieste levensverhalen te aanhoren van de stoïcijnse blonde Jodin Marthe, van Klari Vazduran uit Boedapest, de Bruid van de Tartaar, die tijdens de Russische inval in de stad herhaaldelijk door een Sovjetsoldaat werd verkracht, van het Joodse meisje Agy, door de Duitsers als een hoer in een militair bordeel misbruikt en op de borst gebrandmerkt met de letter H. Verder zijn er nog de Joodse Frau Stem, die er per se ‘zuiver arisch’ wil uitzien; de lieve, al een jaartje ouder wordende Daisy, vriendin van de ‘vieux beau’ Feliks Elty, die haar echter met jonge meiden belazert; de jonge herrieschopper Carl, een gerateerd romanschrijver.
Van hoofdstuk vijf af, na een op het menselijk vlak pijnlijk intermezzo waarin de ik-verteller het hem liefdevol aangeboden naakte lichaam van zijn ‘Weense’ hospita Constance Gluck hoofs afwijst, zet hij uiteen hoe hij zelf gedurende een drietal maanden zich aan de drank te buiten is gegaan. Hoofdoorzaak was het failliet van zijn verhouding met zijn gezellin Denise. Een erotisch avontuurtje met de ‘amateur-nymfomane’ Ursula helpt hem evenwel nog dieper de put in en brengt hem eindeloos met zichzelf in de kontramine. Meer en meer komt hij tot het inzicht dat de problemen van zijn nachtelijke kroeggezellen hem niet langer raken en hij uit zijn eigen psychische impasse moet proberen te geraken. Hij komt tot de vaststelling dat naast het verlies van Denise hem eigenlijk slechts twee dingen teneerdrukken: ‘Het onfatsoen van de mensen van hoog tot laag, en de pathologische oversexed atmosfeer van New York’ (p. 103). Na ‘het soelaas van de Pink Poodle Bar’ en het afslijten van zijn ‘tijdelijke alcoholische kuur’ gaat hij zich meer en meer over de toekomst van de maatschappij bezinnen.
Vanaf hoofdstuk negen bevat de roman hoofdzakelijk vinnig geformuleerde maatschappijkritiek. Via anekdotiek rondom de bezoekers aan de Pink Poodle Bar zet Gijsen zich bij monde van de ik-verteller scherp af tegen het korrupte en misdadige klimaat van de Amerikaanse society, het onrecht en de hypokrisie, de grenzeloze onverschilligheid waarmee aan het leed van anderen vaak moedwillig wordt voorbijgegaan, de hypertrofie van de seks in alle uitingen van het maatschappelijke leven, het racisme, de ketterjacht tegen elke vorm van linksdenkendheid door de Inquisiteurs van MacCarthy.
Van waarnemer in de eerste helft, is het hoofdpersonage in de tweede helft van het boek belijder, autoterapeut en moralist geworden, m.a.w. de levensechte Marnix Gijsen, alias de vertel-