5.
Reves recentste boek wens ik hier niet voor te stellen als een meesterwerk, wél als een literair werk. Dit lijkt me het enig redelijke standpunt. Het laatste bewijsstuk voor het feit dat Ik Had Hem Lief geen toevallig samenraapsel van brieven is, maar een werkstuk dat een bewust literaire struktuur verraadt, vind ik in het ontbreken van de juli-korrespondentie. Het boek is samengesteld uit 130 brieven. Alleen deel I telt een vrij evenredige verdeling (5 brieven voor oktober waarin de ‘romance’ een aanvang neemt, 8 brieven in november, 7 in december, 7 in januari van het daarop volgende jaar, 6 in februari en 8 in maart). In deel II wordt deze evenredigheid doorbroken, wat logisch is, gezien vanuit het standpunt van de romanfiguur Reve die nauwer kontakt poogt te zoeken met het geliefde (maar op afstand blijvende) wezen. Toch is hier tussen de titel De Twijfel Gezaaid en het kwantitatief grote aantal brieven (53) reeds een ironische kontrastwerking gaande die nog versterkt wordt door het feit dat de maand juli ontbreekt. Blijkens twee passages in deel IV, namelijk in de voorlaatste en laatste brief wordt de titel De Twijfel Gezaaid verklaard. Reve verwijst naar de fameuze, maar in het boek ontbrekende julimaand met deze zinnen: ‘Je wilde mij kwijt, sedert ongeveer Juli 1973, maar wilde (& wilt) mij tevens vasthouden’. In de slotbrief klinkt het zo: ‘Lieverd, we hebben beiden een verschrikkelijke troep doorgemaakt, maar ik zoude de ervaring van de afgelopen 1½ jaar, inklusief de rampspoed sedert Juli 1973, niet gemist willen hebben’. De Reviaanse ironie die vanuit homoseksueel gezichtspunt beter estetische ironie kan worden genoemd. wordt hier uit haar stilistische keurslijf (ironie binnen de zin) overgeheveld naar de struktuur (ironie die gestalte geeft aan de vorm van het boek). Deze omissie werkt hier als een geweldige, wel
waanzinnige vondst die met alle andere argumenten bewijst dat Reve méér deed dan toevallig wat brieven verzamelen. Dit romaneske en konstruktieve binnenpretje van Reve wordt nog geaksentueerd door het feit dat de lezer eerst in de brieven van 16 en 17 augustus 1973 (een halve maand later) echt in de gaten begint te krijgen dat het tussen beide minnaars niet zo best botert. Voeg daarbij het feit dat ook de oktoberbrieven ontbreken wat de lezer gemakkelijk op een ironisch dwaalspoor kan brengen (een link waar je naar te raden hebt) en er is materiaal voldoende om aan te tonen dat Reves ironische arsenaal bijlange na nog niet is uitgeput, integendeel dat het zich heeft uitgebreid tot de struktuur zelf van het werk. Met stilistische en strukturele practical jokes illustreert Reve voor de zoveelste keer dat hij het ernstig meent met de Vorm. Wil hij zich, als homoseksueel handhaven, dan is DE VORM levensnoodzakelijkheid. Méér eigenaardigheden zoals het weglaten van de plaats in dagtekening vanaf de tweede helft van het boek, het vervangen van getallen en bepalende lidwoorden door cijfers en de gekste rebusachtige kombinaties (eenvoudige = 1voudige, e.a.), wijzen er op dat het esteticisme dat aan deze spielerei ten grondslag ligt, een wijze van zelfrealisatie is. In het verwerpen van de gangbare taalnormen weerspiegelt zich de verwerping van de gangbare seksuele normen. Daarom heette ik bij de aanvang van mijn beschouwingen Ik Had Hem Lief dan ook een gehomoseksualiseerd boek en lijkt Reves laatste poging daartoe ook de gevaarlijkste voor zijn boeiend schrijverschap. In elk geval is Ik Had Hem Lief geen mislukte egotrip (Ben Bos), ook geen onleesbaar boek (I. Sitniakowsky), geen misstap (Harry Huizing), geen liefdespraat tegen een etalagepop (Carel Peeters) en wat voor onzin al meer door deze eendagsvliegen van de Nederlandse kritiek uitgekraamd. Wél noem ik het
gelukkig dat Reve mét zijn boek en niet omtrent zijn boek, scherp én bescheiden, een rel wist uit te lokken.
Hedwig Speliers
Gerard Reve, Ik had hem lief, Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1975