Het buskruit opnieuw uitgevonden.
Georges Wildemeersch publiceerde in de vorige aflevering van Ons Erfdeel een artikel Een vers van Paul van Ostaijen? Hierin maakte hij zijn ontdekking bekend, dat de tekst van Paul van Ostaijens Tot wie spreek ik heden?..., afgedrukt in de tweede en volgende drukken van diens Verzameld werk I, een vertaling van enkele strofen uit het Oudegyptische gedicht Gesprek van de levensmoede met zijn ziel blijkt te zijn. Bovendien toont hij aan - op grond van het gegeven, dat de Duitse vertalingen die Van Ostaijen voor zijn bewerking gebruikt heeft, pas in 1923 verschenen zijn - dat de door mij in de Verantwoording van Verzameld werk I gegeven datering ‘vermoedelijk uit de jaren 1916-1917’ niet kan kloppen.
In zijn begrijpelijk entoesiasme over deze ontdekking, laat Wildemeersch zich verleiden tot de opmerking, dat het feit, dat ik als tekstverzorger van Van Ostaijens Verzameld werk dit niet ontdekt zou hebben, ‘meteen duidelijk (maakt) in welke mate de literatuuronderzoeker baat kan vinden bij zg. analogisch lezen. Dit geldt wel heel in het biezonder voor de uitgave van nagelaten werk’.
Natuurlijk heeft een tekstverzorger baat bij ‘analogisch lezen’, als hiermee bedoeld wordt dat hij zo belezen mogelijk moet zijn, maar het blijft de vraag of hij, al ‘analogisch lezend’, toevallig de tekst tegenkomt die hij nodig heeft, zoals het in dit geval Wildemeersch overkwam Die garantie heeft hij immers pas als hij de hele wereldliteratuur gelezen heeft, voor zover die voor de auteur wiens teksten hij verzorgt, bereikbaar was. Is dit niet wat veel gevergd en zouden er niet nòg minder tekstedities uitkomen als we de verzorgers deze eis stelden?
Wat we wèl mogen eisen, zowel van literatuuronderzoekers als van kritici die hun werk beoordelen, is dat ze de literatuur over het onderwerp dat ze behandelen, opzoeken en raadplegen. Ook hierbij kan hun wel eens een moeilijk vindbaar artikel ontgaan, maar het is toch een heel wat minder onmogelijke opgave dan het kennis moeten nemen van de gehele wereldliteratuur. Wat zijn de onderwerpen waar Wildemeersch het over heeft en die hij - terecht - met elkaar in verband brengt? Genoemde tekst van Van Ostaijen en de Duitse vertalingen van een Oudegyptisch gedicht.
Wat heeft Wildemeersch over de tekst van Van Ostaijen geraadpleegd? Alleen de eerste publikatie daarvan door Etienne Schoonhoven in het Nieuw Vlaams Tijdschrift en de meer definitieve editie ervan in de tweede druk van Van Ostaijens Verzameld werk, waar nog een aantekening aan voorafgaat, die Wildemeersch wel in ekstenso citeert, maar in zijn opgetogenheid vergeet goed te lezen. Want zijn bewering dat ik blijkens deze aantekening de tekst ‘als een authentiek vers van Paul van Ostaijen beschouw’ is hier niet uit te lezen: ‘Verder bevindt zich een handschrift (...) in het bezit van H. Goris. Etienne Schoonhoven (...) dateert het m.i. terecht, vermoedelijk uit de jaren 1916-1917. De tekst hiervan volgt zonder wijzigingen’. Dit impliceert dat ik het handschrift als dat van Van Ostaijen identificeerde, maar ik wist toen nog niet of ik met een origineel gedicht, een afschrift of een bewerking te maken had, zodat ik dit opzettelijk in het midden liet.
Zou het niet voor de hand gelegen hebben eerst na te gaan of iemand soms iets over deze tekst van Van Ostaijen gepubliceerd had? Na enige informatie zou Wildemeersch er ongetwijfeld achter zijn gekomen, dat ik ook een studie over het leven en het werk van deze schrijver heb uitgegeven: Paul van Ostaijen, een documentatie, verschenen in 1971. Bij raadpleging hiervan zou hij op blz. 110 gelezen hebben dat volgens mij deze tekst van Van Ostaijen... een vertaling van een Oudegyptisch gedicht via een Duitse vertaling van Adolf Erman is!
Denk nu niet: aha, die Borgers blijkt toch een volleerde ‘analogisch’ lezer. Ik werd in mei 1966 via Luc Wenseleers door Ludo Abicht hierop attent gemaakt, met de mededeling dat hij dit ‘toevallig, omdat ik nl. ook de gelegenheid heb gehad mij in de Oud-Egyptische poëzie te verdiepen’ gevonden had. Hij gaf me daarbij ook de mogelijke bronnen op die Van Ostaijen gebruikt heeft, nl. de Duitse vertalingen van Erman en Ranke.
Nu het tweede onderwerp dat Wildemeersch behandelt en waaraan hij een korrektie van mijn tekstdatering ontleent: de publikaties van de Duitse vertalingen. Wildemeersch signaleert een vertaling van Adolf Erman in diens werk Literatur der Aegypter, dat in 1923 te Leipzig verscheen en een van Hermann Ranke in het werk van Erman en Ranke, Aegypten und ägyptisches Leben im Altertum, dat eveneens in 1923 te Tübingen was uitgekomen. Verder schrijft hij: ‘Voor zover mij bekend zijn