| |
‘Mijn tegenstem’ (Hugues C. Pernath).
Op 5 juni 1975 is de Antwerpse dichter Hugues C. Pernath totaal onverwacht bezweken aan de gevolgen van een hersenbloeding. Hij was drieënveertig jaar. Met zijn recent verschenen bundel Mijn tegenstem (1973) was hij de laatste rivaal van René Verbeeck voor de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de poëzie (1970-1974).
Hij is redakteur geweest van de tijdschriften Gard Sivik en Het Cahier en was redakteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Gedurende dertien jaar was hij beroepsmilitair, vervolgens werkte hij als boekhandelaar, free-lance journalist en vertaler. Vóór Mijn tegenstem publiceerde hij Soldatenbrieven (1961), in samenwerking met Paul Snoek, Instrumentarium voor een winter (1963), waarin hij ook zijn vroegste bundels Het uur Marat (1958), De adem ik (1959) en Het masker man (1960) opnam en Mijn gegeven woord (1966).
Mijn tegenstem, een luksueuse uitgave van de Pink Editions & Productions te Antwerpen - zoals men weet was Pernath een Pink Poet - omvat Pernaths produktie van 1966 tot 1973.
Over Pernath werd, ondanks of misschien wel vanwege de hoge moeilijkheidsgraad van zijn zgn. hermetische poëzie, vrij veel geschreven. In 1973 verscheen er nog een belangwekkend en uitvoerig essay over zijn tematiek vnl. in Instrumentarium voor een winter en Mijn gegeven woord, van de hand van Michel Bartosik in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (26/4 pp. 337-370 en 26/5 pp. 475-502). Voor de stilistische aspekten van Pernaths poëzie baseert Bartosik zich grotendeels op een nog ongepubliceerde licenciaatsverhandeling van Wilfried Adams, die een indringend onderzoek heeft gedaan naar de syntaksis van de dichter en tot de bevinding is gekomen dat de procedés van zijn vormgeving niet te scheiden zijn van zijn tematiek. Drang naar autonome kreatie d.w.z. de taal als doel in se, de persoonlijke taal dus, staat blijkbaar tegenover de drang naar kommunikatie, d.w.z. de taal als middel, kommunikatiemiddel. Vandaar dat Pernaths poëzie drijft op de antitezen, de aarzeling tussen zwijgen en spreken, verhulling en onthulling. Waar Wilfried Adams Pernaths poëzie ziet als enerzijds zelfrealizatie, anderzijds opstand en tenslotte poëzie van het lang beloofde land, meent Bartosik terecht te moeten preciseren dat de doodsgedachte er a.h.w. een paradoksale energiebron en generator van is. Adams onderzoek bepaalt zich hoofdzakelijk tot Mijn gegeven woord, maar kwa tematiek is Pernaths later werk niet zoveel veranderd. Hooguit kan men stellen dat de verhulling afneemt, altans in stilistisch opzicht.
In de vroegere gedichten (tot 1963) gebundeld in Instrumentarium voor een winter, was de verbrokkelde stijl, de gebroken zinsstruktuur, de kreet Pernaths enige manier om zijn woede en weigering, maar ook zijn wanhoop en mensenliefde uit te spreken. Dit spreken was dan ook aarzelend, chaotisch en verward en de diverse, vaak tegengestelde beeldvelden schoven in elkaar. In de gedichten tot 1966, gebundeld in Mijn gegeven woord, was er een evolutie kwa stijl: de volzin kwam in de plaats van de gebroken zinsstruktuur, maar de talrijke, ook weer misleidende, herhalingen kregen een funktie van verhulling en beklemtoning, wat dus andermaal wees op een antiteze. Tematisch evenwel was er een verstilling ingetreden: inkeer en rust na de worsteling. Het spreekt vanzelf dat een ‘duidelijker’ stijl meteen ook een zekere verwijdering betekende van de alleenspraak en een toenadering tot de kommunikatieve taal. Opvallend is dat de belijdenis herhaaldelijk doorbreekt. Overigens is daar al meteen de titel zelf: het ‘gegeven woord’, in zekere zin een tot uiting brengen van trouw aan de anderen en in de vorm van poëzie gegeven aan de anderen. Pernaths vroegere verzen moesten veeleer een stel instrumen- | |
| |
ten zijn om de ‘winter’ van het ‘bestaan alleen’ door te komen. Een nog grotere openheid tenslotte is te bespeuren in Mijn tegenstem, de verzen 1966-1973 en dit niet enkel in de stijl maar tevens ook in de tematiek. Al is Pernaths visie op de taal als enerzijds gesproken taal dienstig voor menselijke kontakten en anderzijds geschreven taal, dienstig als een taal van hemzelf alleen en als een wapen tegen de dood, wat eigenlijk betekent tegen het leven, uiteraard ongewijzigd gebleven.
Mijn tegenstem blijft even moeilijk toegankelijk als de vroegere bundels. Openheid betekent bij Pernath minder duidelijkheid dan wel een ruimere kommunikabiliteit, een zeker sociaal bewustzijn en een groter geloof in de anderen die tenslotte zijn eenzaamheid dragelijk helpen maken. De antitezes zijn uiteraard ook gebleven, het gevecht van de dichter om zijn persoonlijke taal, zijn levenszin, te veroveren op de stilte is indrukwekkender nog dan vroeger. Herhaaldelijk ook blijkt die stilte de absolute stilte te zijn, zodat Pernath in feite de ‘condition humaine’, de menselijke onmacht weergeeft en tegen de beperktheid van de mens revolteert. Net als in vorige bundels ervaart hij het leven als een wonde, een straf, een schuld. Hij verwerpt een kristelijke eeuwigheid, maar stelt in zijn optiek wat ná de dood is gelijk met wat vóór het leven was. Zijn verlangen gaat (freudiaans?) aldoor uit naar de moederschoot, de geborgenheid. De omkering is dan ook zo scherp te stellen dat in zijn optiek het leven eigenlijk de dood is en de dood (vóór de geboorte en ná het leven) eigenlijk het leven. De vrouw wordt gezien als de moeder, die het kind uit de geborgenheid in het onveilige leven heeft geworpen en de geliefde wordt tot zelfs in de paringsdaad ervaren als de moeder. De paring is dan ook een doodservaring. Maar, net als leven met dood omwisselbaar is, staat in Pernaths hele tematiek waarheid ook in de plaats van leugen en omgekeerd. De taal staat als steen tegenover de tijd die voorbijvloeit. Pernaths bekommernis is een taal als een monument te maken, die staat tegenover de tijd d.i. het leven d.i. eigenlijk de dood.
Alvorens Pernaths komplekse tematiek in de diverse cykli van Mijn tegenstem op te sporen, nog iets meer over de titel Mijn Tegenstem. M.i. drukt Pernath hiermee uit dat zijn taal (of stem) in zekere zin tegenover de taal van de anderen staat, als een eigen taal. Deze interpretatie zou dan neerkomen op wat ik elders de ‘persoonlijke taal’ heb genoemd. De muzikale term tegenstem = tweede stem zou dan hierbij aansluiten. Tevens echter meen ik de bijbetekenis van afwijzende stem er in te onderkennen, in de zin dat Pernath a.h.w. zichzelf van vroeger enigszins tegenspreekt. De bundel wijst inderdaad op een soort resignatie van de veertiger. Zoals men weet: ‘Wie veertig jaar wordt zal zichzelve kennen’ (K. Jonckheere).
De Vijftig index-gedichten (1966-1970) brengen verruiming in Pernaths tematiek omdat hij, naast zijn visie op het leven ‘een gil, een reutel / Uit liefde overal’, tevens zijn engagement met en in de tijd weergeeft. De afstandelijke dichter werd blijkbaar van buitenaf, door de anderen, ertoe aangezet om te getuigen. In 1966 waren er inderdaad enkele indrukwekkende (en geslaagde) poëziemanifestaties: poëzie in Carré, poëzie in het Paleis en de anti-censuurbetoging te Antwerpen. Uit de gelegenheidsgedichten die Pernath daar heeft gelezen en die hij in Vijftig Indexgedichten ook bundelt, klinkt een humanitaire toon op van broederschap: de mens die de mens niet loslaat, ook al was die mens nooit rechtvaardig, ook al is de mens de vijand van de mens. Mens-zijn is voor Pernath immers een schuld, een doem en de allusies op de kampen (Dachau en Auschwitz) zijn daar om die schuld blijvend aan de kaak te stellen. Pernath erkent zijn verantwoordelijkheid, maar een uitweg ziet hij niet: ‘De waarheid is een spoorweg / Die roestig eindigt in een berkenbos. / O hopeloze, zwarte nacht’. Deze gelegenheidsgedichten drukken een komplekse gevoelswereld uit van mensenhaat en mensenliefde. Pernaths onmacht is op het wanhopige af: ‘Misschien kan alles anders. Maar nu is het zó. / Zelfs geen kus zal ons ooit wekken / Uit onze grote volmaaktheid’. Het zijn beslist niet de sterkste gedichten uit de cyklus Vijftig index-gedichten, maar ze vormen wél het nieuwe element, een ferment dat Pernath later evenwel niet meer heeft aangesproken. Voor de rest blijven de zowat veertig andere index-gedichten vasthaken in Pernaths bekende tematiek van een levenservaring als een noodlottigheid, een doem, maar geen ‘schande’. De aanvangsverzen van Mijn tegenstem luiden: ‘Dit is geen schande, ofschoon / Sinds vorige
tijden / de uitersten werden aangegeven. / Tot de laatste bittere jaren toe’. En de slotverzen van de bundel, de laatste dus die Pernath publiceerde, luiden: ‘En met datzelfde woord / Al mijn liefde verwoordend, leef ik ver- | |
| |
der / In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor’. Het is geen schande te leven, zoals het ook in verband met de gelegenheidsgedichten geen schande is een mens te zijn, het is een noodlot, een gesel, die de dichter bovendien zowel algemeen als persoonlijk ervaart. Tegen een noodlot kan men revolteren en tenslotte heeft schrijven voor Pernath ten dele deze funktie nl. van het tekort een monument in taal maken, maar uiteindelijk moet hij er toch in berusten ‘met dit besluit dat bij zijn leeftijd past’. Het besluit dat men er niet aan ontkomt. Dit komen tot ‘late, eindelijke rust’ wijzigt uiteraard niets aan zijn visie op het leven: ‘Ik woonde onder mensen / Als een gedaante van de volgende ochtend / zeer vroeg’. Hij leeft met het besef dat leven is, ‘een gil, een reutel / uit liefde overal en de dood ‘de losprijs na zoveel onmacht. / Een winterdracht voldragen / Uit liefde overal’. De mens is ‘Zodanig de prooi / Dat de uiteindelijke beslissing / Bij de wanhoop berust’. En van zichzelf getuigt de dichter dat hij verlangt naar ‘aarde op aarde / niet de dood die ik met het leven betaal’. Hij schrijft dat hij ‘alles met de dood gemeen’ heeft. Herhaaldelijk komt dan ook het motief van de reis en de verandering naar voren, een soort doodsverlangen maar met dien verstande dat dood zoveel betekent als geborgenheid in de moederschoot van voor de geboorte: ‘rust’ tegenover de ‘onrust’ van het leven. Dood betekent: leven ‘buiten en boven het verdriet’. In volgende strofen drukt Pernath die levensen doodsproblematiek m.i. het gaafst uit:
Na de vloek van de vrucht
En de slang, zijn dezelfden
Als ouderlingen weergekeerd.
En nog altijd is het de vrouw
Die de zoon de besnijdenis geeft. (index 9)
Ik. Aangetast, luisterend naar wat sinds eeuwen
Wordt herhaald, terwijl ik toegeef aan de doodse dingen
Van de dood. Ik, die rillend onderging, maar herleef
In wat met mij oud zal worden en het verleden bedekt
En eindelijk de enige werd die met mij bestaat.(index 41)
Leven als een (paradijs)vloek, de uitdrijving uit de moeder, het lossnijden van de navelstreng en de volwassenwording tegelijk, wordt door de ikpersoon, die zijn levensonmacht belijdt, ervaren als een voortdurend met de dood gekonfronteerd worden.
Op enkele indrukwekkende uitschieters na (speciaal, index 19-10 en 41) is, voor mij, de Vijftig index-gedichten de zwakste cyklus uit de bundel. In de latere verzen immers bereikt Pernath een densiteit en een voldragenheid, een volgehouden tragische toon die in vorig werk nog niet voorkwam. Pernaths later werk is dan ook klassiek in de beste betekenis van dit woord. Tematisch is er uiteraard geen wijziging, tenzij dan dat bepaalde tema's zoals o.a. de eenzaamheid meer worden uitgediept en als universeel menselijk worden weergegeven. Slechts schijnbaar daarmee in tegenspraak is het feit dat Pernath niet langer schroomt om zijn eigen problematiek te belijden, zij het dan nog steeds sterk verhullend en ingekapseld.
Al meteen vangt in de cyklus De acht hoofdzonden (1969-1970) het gedicht De traagheid, aan met: ‘In de nabijheid van de barende / Na al datgene wat uitdoofde en begraven werd, / De eeuwigheid is onvoldoende, te weinig / En te min. Geen vreugde en geen louter vuur / Slechts de zoete doodsroep blijft / En redeloos wreed, de blik daarover’. Tijdens het leven, dat Pernath ervaart als datgene wat uitdoofde en begraven werd, blijft de zoete doodsroep en ook is er de blik daaróver, voorbij het leven, niet in een eeuwigheid in kristelijke zin, want die verwerpt Pernath, maar in een soort terugkeer, een soort cyklische beweging van geboren worden, leven, sterven, geboren worden, enz. Elders in het gedicht staat: ‘Schokkend en besluiteloos, de eerste stappen / Terug tot een leven dat tergend / De komst afwacht van de moeder, een verdelen / Alsof wij heel ons leven bij elkaar waren geweest’. Het is dan ook vanzelfsprekend dat, met een dergelijk levensgevoel: ‘En eenzaam voelt hij zich: de mens / Genakend tot de mens, het stelpen en het leven / Dat naast hem staat’. Tegen deze ‘condition humaine’ komt de dichter in opstand in De gramschap: ‘Ik weersta, want ik wil weigeren en woedend zijn’. Maar meteen beseft hij zijn onmacht. Hij vlucht in dromen, in wat hij vroeger noemde: ‘gewapend met illusies’. Er is slechts één uitkomst: ‘het ochtendworden’ dat de ‘oostenwind’ terugbrengt, een allusie op het verloren paradijs, vóór de geboorte of ná de dood: ‘Ver van de mens verneem ik van vroeger’. Maar deze illusie, deze dromen, ervaart de dichter toch ook weer als ‘dwaling’: ‘En het zal regenen en rond de puinen / Van deze dag, zullen andere puinen woekeren’. Het is nl. zijn waarheidsliefde die elke illusie ontmaskert. De hopeloosheid
wordt totaal in De gulzigheid: ‘Als een grillig schrift
| |
| |
ontdek ik de onmacht, / De verte en de dorst. Niets is oever, niets is zang’. Honger wordt in dit gedicht een indrukwekkend symbool van de menselijke onmacht, honger naar het absolute. Het voorwerp van De nijd, een ekwievalent voor gramschap, is natuurlijk opnieuw het leven zelf, maar eveneens de noodzaak te moeten schrijven ‘ijlend herhalen wat pijn doet / Wat als waarheid vreselijk vernielt, een woeker / Rottend doch voortdurend’ en zelfs: ‘Met de schande meet ik / Misschien het ouder worden, een warmte / Die verzadigt en verteert. Of misschien verblijft’. De onkuisheid, een van de toegankelijkste en ook mooiste gedichten die Pernath ooit schreef, is een heel zuiver liefdesgedicht: ‘Jij bent mijn eerste dag. Hier ben ik, want ik blijf’. Elders in het gedicht noemt hij ‘ons landschap, een scheppingsverhaal’. De geliefde wordt in dit gedicht inderdaad geïdentificeerd met het paradijs: ‘Tussen jou en mij geen overleven / Want deze dag betekende voor mij het begin der dagen’. In De gierigheid richt Pernath zich weer tegen het leven ‘een schaduwparadijs getand op de tijd’ en van zichzelf zegt hij: ‘Ik geloof en ik ontken, als vreemdeling regerend / In dit rijk der rafelende regens’. Tenslotte belijdt hij ook hier zijn eigen levensaanvoelen, net overigens als in De hovaardigheid waar hij schrijft: ‘Want aan de vragen kwam al lang een einde’. En verder: ‘Zo blijf ik de doorreizende, naakt en verdeeld / Binnen het bereik van de gruwel. / Mijn stilte zal niet breken, aan het liplezen / Aan wat voorbij is, ben ik ontwend’. Steeds vaker zullen overigens alluzies op zijn doofheid worden ingeschakeld, zo hier waar hij het heeft over zijn ‘stilte’ en het ‘liplezen’. Later zal hij dit lichamelijke gebrek indrukwekkend verwoorden
als volgt:
Want doodgaan wordt voor mij een doofheid die duurt.
De cyklus De acht hoofdzonden beëindigt hij met De twijfelende wellust waarvan de slotverzen luiden: ‘Ik smeek om een liefde die me in beslag neemt, / Het bezweren van een ouderdom die in ons knaagt / Sperma spuwend, sporen die ons overwinnen. / Want niemand wordt geroepen maar iedereen gedwongen’.
Exodus (1970), de volgende cyklus, is een lang gedicht vol bijbelse allusies, waarin de ikfiguur, nà de zevende dag die gelijk te stellen is met het paradijselijke geluk, weerkeert op aarde, als een soort Mozes: ‘Ik heb de druk ervaren en ik ben afgedaald / Om te redden wat er nog te redden was: / Mens en maat, stem en ster’. Hij heeft ook gezworen dat hij ‘haar’, ‘Sarah-Rose’ de geliefde zal behoeden en redden. Hij identificeert zich daarbij met Mozes en Jacob: ‘En na de doornstruik en na het branden / Geraakte ik met wanhoop en waarheid vertrouwd. / Hinkend, uit de heup zal ik mij herhalen, / Mijn uittocht begint, met wat mij nog overblijft / Aan vrees en vrijheid. Aan haar en haar ontroering’. De uittocht begint, maar in feite is het een herscheppen van zichzelf ‘opnieuw met jou en mij’:
Het ouder worden overvleugelde de twijfels,
Mijn geest is verrot en verzwolgen
Maar beeft opnieuw zoals bij ieder begin.
En in het wachten dat mijn vreugde behield
Hebben alle uren geslagen en trok de dood voorbij.
En jij die blijft, ergens, vandaag en morgen
En dichterbij. Bij hoog en bij laag herleven wij
Na zoveel niets. Na zoveel minder.
Ook De rimpels van augustus (1971) is in feite een lang gedicht. Een gedicht van verwarring en toegenomen twijfels. Opmerkelijk is beslist het beeld van de gevangenis, wat dan het leven met de vrouw moet oproepen. Een antitese met het vorige gedicht, beslist, maar Pernaths poëzie zit vol antiteses. Dit ‘gelukkig getto’ krijgt dan weer zijn gruwelijke antitese in het weerkerend beeld van de kampen, een angstvisioen dat Pernath ook elders al heeft uitgedrukt (in de index-gedichten): de mens die de gruwel betekent voor de mens. Van zichzelf zegt de dichter terecht: ‘Ik, die alles ontvorm / En voortvluchtig verga / In de tuimelende terreur van de tijd’. Maar naast de twijfels, tot vertwijfeling toe, is er ook nu weer een verbeten pogen om ‘van mijn vele littekens te bekomen, stuiptrekkend / Met de gave voorhuid van mijn verdriet’. En er is tenslotte een vaststaande zekerheid, die Pernath als zo vaak, aan het slot van zijn gedicht uitspreekt:
en in de waas van veertig jaren
Blijf ik over met mijn vrouw en mijn vriend
Die mij ongewroken ondergaan en bevrijden
Uit de klemmen van mijn alleenspraak alleen.
Dorsend op een veld van wrede sporen
Ontkom ik heelhuids aan mezelve.
Als bekroning van deze bundel, hoogtepunt en jammer ge- | |
| |
noeg ook eindpunt van Pernaths poëzie, komen dan De tien gedichten van de eenzaamheid (1972-1973). Tien indrukwekkende ‘klassieke’ gedichten waarin Pernath erin geslaagd is zijn persoonlijke taal zo feilloos te spreken dat er tevens ook kommunikatie ontstaat en dat deze gedichten direkt overkomen. Bij Pernaths ‘liefdeloze landschap van mijn eenzaamheid’, waarvan de sfeer alle gedichten doordringt, heb ik herhaaldelijk moeten denken aan die andere, grote dichter van de eenzaamheid die schreef over ‘een vlakte waar geen moeders wonen’, Maurice Gilliams. Pernath schrijft gedichten over het verval, de puinhoop van zijn verleden, wat dan weer met zijn levensvisie overeenstemt en waardoorheen hij rusteloos ronddoolt op zoek naar rust. Maar paradoksaal als altijd weer, verzamelt hij hier fragmenten hoop en vindt zelfs een zekere berusting. Gedicht na gedicht neemt Pernath afscheid, de herinneringen krimpen, het ziet er naar uit dat de dichter zich langzaam aan van het leven en het verval verwijdert. Hij ontkomt niet enkel aan de herinneringen, maar ‘met de alleenspraak samen’ zelfs ‘aan diegene die ik ben’. Deze afstandelijkheid, die gedicht na gedicht toeneemt, tegenover de geliefde, tegenover de vrienden en tenslotte tegenover al het zintuiglijke, betekent uiteraard een steeds groter wordende eenzaamheid: ‘Zo blijf ik in leven, maar alle leven is ontgonnen’. Voor hem, die meer en meer ‘ondergáát’, als een weerloze, wordt ‘doodgaan’, met een allusie op zijn toenemende doofheid en isolement daaruit voortspruitend ‘een doofheid die duurt’. En tenslotte beschrijft Pernath zijn eigen eksistentie, met verwijzingen naar de vrijmetselarij, aan het slot van Mijn tegenstem en als een soort ultieme boodschap van wat zijn leven is
geweest, als volgt:
Ik bemin, ik schrijf en onderga de vriendschap
Maar als een metselaar, vrij en ommuurd
Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen
Mijn einde zal betekenen. En met datzelfde woord
Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder
In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor.
Het stond ook in die zonnetekens geschreven dat Hugues C. Pernath nog slechts een paar jaar voort zou leven. Dat hij zou sterven in volslagen eenzaamheid, plotseling, vliegensvlug a.h.w. zonder direkte doodsoorzaak, in een trapportaal. Zijn poëzie echter, inz. De acht hoofdzonden en De tien gedichten van de eenzaamheid zal hem nog lang overleven. Als de komplekse alleenspraak van een groot en eenzaam dichter. Als een hoogtepunt in de hedendaagse Nederlandstalige poezie.
Willy Spillebeen
Hugues C Pernath, Mijn tegenstem, uitgegeven door Pink Editions & Productions, Antwerpen, 1974 |
|