Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
de splitsing in de nederlandse vakbewegingpiet van seeters De situatie waarin de Nederlandse vakbeweging verkeert, komt op de buitenstaander af als zeer verwarrend en chaotisch. Terwijl de Industriebond NVV, 's lands grootste vakbond, zich anti-kapitalistisch opstelt en streeft naar ‘een socialistische samenleving op basis van arbeidsdemocratie’ zijn er binnen het NVV bonden, die de strategie van de kleine stapjes vooruit aanhangen en samenwerking met de werkgevers voorstaan. Terwijl grote groepen van het NKV, de katolieke vakcentrale, een ingrijpend radikaliseringsproces doormaken en vanuit niet-socialistische achtergrond eveneens de huidige maatschappijstruktuur veroordelen, hebben begin dit jaar twee bonden van beambten en middengroepen het NKV verlaten, omdat ze de koers toen al te links vonden. Na jarenlang onderhandelen is de nauwe samenwerking tussen de drie vakcentrales, die de vorm van een federatie zou krijgen, in januari 1973 in de ijskast gezet. NVV en NKV streven er nu naar samen een federatie te vormen, maar zover is het nog lang niet. Vooral de verhouding tussen de industriebonden van deze centrales is allesbehalve rooskleurig.
Het CNV, de protestants-kristelijke zuil in de vakbeweging, heeft zich op eigen stellingen teruggetrokken en streeft vanuit het defensief maar vastberaden naar een harmonische verbetering van de samenleving. En ter rechterzijde van het CNV is een ontwikkeling aan de gang, die voor de toekomstige struktuur van groot belang kan zijn. De twee uit het NKV getreden bonden van middengroepen hebben zich met de Nederlandse Centrale van Hoger Personeel en de Centrale van Hogere Ambtenaren aaneengesloten in een Raad van Overleg. Deze raad zou graag | |
[pagina 512]
| |
met het CNV samengaan om op die manier een tegenwicht en een alternatief te vormen voor de linkse koers van NVV en NKV. Ziedaar in korte trekken de op het oog allerminst rooskleurige toestand. De jaren van na de Tweede Wereldoorlog, toen er een grote mate van overeenstemming was tussen de drie vakcentrales en de daarbij aangesloten vakbonden over het te voeren beleid, liggen definitief achter ons. De scheiding der geesten staat op het punt zich te voltrekken maar nog niemand kan voorzien tot welke nieuwe strukturen het zal leiden. En de werkgevers lachen voorlopig in hun vuistje over zoveel verdeeldheid, terwijl zijzelf de laatste jaren de traditionele verdeeldheid onder werkgevers voor een groot deel overwonnen hebben. In een artikel als dit kunnen uiteraard alleen de voornaamste ontwikkelingen aangestipt worden. En dat moet dan nog summier gebeuren. Het beste uitgangspunt is, lijkt mij, het centrale punt van de huidige en komende strijd, nl. de zeggenschap over de afzonderlijke onderneming. Daar ligt ook de fundamenteel nieuwe koers, die de vakbeweging de laatste jaren heeft ingeslagen en die een wezenlijke oorzaak is van de radikalisering. In 1923 publiceerde het NVV en de SDAP (Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, de voorloper van de socialistische Partij van de Arbeid) een gezamenlijk rapport, Bedrijfsorganisatie en Medezeggenschap. Daarin bepleitten zij de medezeggenschap van de arbeiders op drie niveaus vorm te geven: in de ondernemingen, in de bedrijfstakken en landelijk. In de ondernemingen zouden wettelijk voorgeschreven ondernemingsraden moeten komen met een tweeledige taak: een adviserende funktie ten behoeve van de leiding van de onderneming en een aanvullende ten aanzien van de taak van de vakbonden op het terrein van de arbeidsvoorwaarden. Voor de bedrijfstakken werd in het rapport gepleit voor een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als voorbereiding op de socialisatie. In de organen van deze PBO zouden werkgevers, werknemers en de gemeenschap elk 1/3 van de zetels moeten bezetten. Aan de top van de pyramide zou een landelijke Centraal-Economische Raad moeten komen.
De schrijvers van dit rapport hebben voor een groot deel hun zin gekregen. Na de Tweede Wereldoorlog is de door hen voorgestelde sociaal-ekonomische opbouw in grote lijnen overgenomen. Nog tijdens de oorlog maakten bestuursleden van de centrale werkgevers- en werknemersorganisaties in het geheim afspraken over een herstel van de oude verhoudingen. Daar werd de grondslag gelegd voor dat merkwaardige privaatrechtelijke orgaan van samenwerking tussen werkgevers en werknemers, de Stichting van de Arbeid, dat nog vele jaren aan tal van buitenlandse beschouwers ten voorbeeld gesteld zou worden als een middel om de ekonomische ontwikkeling te stimuleren en arbeidsonrust te voorkomen. De Stichting had ten doel ‘naast het herstellen en het handhaven van de orde in het bedrijfsleven het verzekeren van duurzame goede sociale verhoudingen op basis van organisatorische samenwerking tussen werkgevers en werknemers’.
Deze passage is onthullend voor de mentaliteit, waarin de Nederlandse vakbeweging nog jarenlang gevangen zou blijven. Hoewel het verleden van de arbeiders even treurig en dat van de werkgevers | |
[pagina 513]
| |
even schandelijk is als in andere Westeuropese landen, heeft Nederland nooit een echte klassenstrijd gekend. De industriële ontwikkeling is - in vergelijking met omliggende landen - laat op gang gekomen. De revolutionaire arbeidersbeweging heeft in Nederland nooit grote aanhang gekregen en werd in de politiek én in de vakbeweging al snel overvleugeld door de sociaal-demokratische stroming. Bovendien werden, kort nadat de eerste al of niet revolutionaire vakbonden ontstaan waren, katolieke en kristelijke vakbonden in het leven geroepen. Deze hadden een tweeledig doel: behalve het behartigen van hun belangen moesten ze de arbeiders van het socialisme afhouden en dus voor het kristendom behouden. Tot nu toe bleef de vakbeweging daardoor gekenmerkt door het verschijnsel dat zo typerend is voor de Nederlandse samenleving: de verzuiling, een verschijnsel dat eerst de laatste jaren begint af te brokkelen. | |
Overleg en harmonie.De sociaal-ekonomische leiders konden in 1945 dus voortbouwen op een oude situatie. Harmonie van belangen tussen werknemers en werkgevers was en bleef het belangrijkste. Aller aandacht werd gericht op de wederopbouw van het land. Om de werkloosheid tegen te gaan en om de bedrijven ruimte te geven voor nieuwe investeringen, die voor de komende werkgelegenheid moesten zorgen, hielden de vakbonden hun looneisen laag. De herinnering aan de afschuwelijke krisis van de jaren dertig was onder de arbeiders nog zo levendig dat de meesten deze loonbeperking zonder protest accepteerden. De vakbeweging vormde in dit opzicht een afspiegeling van de Nederlandse samenleving. Politiek was het land zeer stabiel door de tot 1958 durende koalitie rond de twee grootste partijen, de KVP en de PvdA. In 1950 kwamen er drie belangrijke wetten tot stand waarin de medezeggenschap van de werknemers werd uitgewerkt. Op het niveau van de ondernemingen kwam de Wet op de Ondernemingsraden, waarin geen sprake was van tegengestelde belangen tussen ondernemingsleiding en werknemers. ‘De ondernemingsraad heeft tot taak, zulks onder erkenning van de zelfstandige functie van de ondernemer, naar vermogen bij te dragen tot een zo goed mogelijk functioneren van de onderneming’, aldus de tekst van de wet.
Op het niveau van de bedrijfstakken werd de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie ingevoerd via een kaderwet, waardoor horizontale (bedrijfschappen) en vertikale (produktschappen) bedrijfsorganen opgericht konden worden. Deze schappen werden door werknemers en werkgevers paritair bestuurd en zouden grote bevoegdheden krijgen. Door het verzet van de werkgevers is de PBO - behalve in een paar sektoren zoals de landbouw - als systeem nooit van de grond gekomen. De werkgevers wilden hun ekonomische bevoegdheden niet aan de schappen overdragen, de vakbonden de regeling van de arbeidsvoorwaarden niet. De PBO, die nu al jarenlang op een laag pitje suddert, was gebouwd op de ideeën in katolieke kring over een korporatieve staatsopbouw. In Nederland waren dan ook de KVP en de Katolieke Arbeidersbeweging (voorloper van het NKV) de voornaamste drijvende krachten achter de PBO. Maar de katolieken zijn niet de enigen geweest, zoals wel eens beweerd wordt. Het al genoemde | |
[pagina 514]
| |
De tegenwoordige voorzitters van de drie Nederlandse vakcentrales: v.l.n.r.: W. Spit (NKV), W. Kok (NVV) en J. Lanser (CNV) (Foto ANEFO, Amsterdam).
rapport van NVV en SDAP uit 1923 toont dat aan.
Als toporgaan van de PBO kwam er in 1950 de Sociaal-Economische Raad, waarin werkgevers, werknemers en kroonleden (onafhankelijke deskundigen van verschillende politieke opvattingen) elk 15 zetels bezetten. Door het falen van de PBO heeft de SER als toporgaan daarvan niet veel voorgesteld, des te meer echter als adviesorgaan van de regering. De SER kan op eigen initiatief advies uitbrengen, de regering is ook verplicht de raad advies te vragen over alle belangrijke wetsontwerpen en maatregelen op sociaalekonomisch terrein. De SER-adviezen wonnen nog aan betekenis, doordat men er naar streefde zoveel mogelijk tot unanieme adviezen te komen.
In deze op harmonie, samenwerking, overleg en gemeenschappelijke belangen gebaseerde struktuur heeft de vakbeweging jarenlang haar partij meegeblazen. Vrije loonvorming was er niet. Voor hun onderhandelingen in de bedrijfstakken waren de vakbonden gebonden aan het systeem van centrale loonvorming. Van inspraak van de arbeiders zelf was daarbij geen sprake. De vakbeweging werd volledig beheerst door de bestuurders in vaste dienst. Mede doordat de lonen laag bleven was er sprake van een sterke ekonomische groei. Begonnen werd met de opbouw van een systeem van sociale verzekeringen, dat zich sterk zou uitbreiden. In deze jaren legde de Nederlandse industrie de basis voor haar sterke uitbreiding in de jaren zestig.
De Amerikaanse socioloog John P. Windmuller konkludeerde zelfs in 1969 nogGa naar eindnoot(1) dat de arbeidsverhoudingen in Nederland drie hoofdkenmerken hebben. Het eerste | |
[pagina 515]
| |
is de overheersende rol van de overheid bij het beïnvloeden van de arbeidsvoorwaarden en van de regels voor het totstandkomen daarvan. Het tweede kenmerk is dat georganiseerd en geïnstitutionaliseerd overleg de weg is, waarlangs besluiten genomen worden. Hij vindt het onthullend dat ook de centrale loononderhandelingen als ‘overleg’ betiteld worden. En ten derde vindt Windmuller centralisatie een hoofdkenmerk: de belangrijke zaken worden aan de top beslist, niet in de bedrijfstakken en nog minder in de ondernemingen. | |
Het oude bestel kraakt.Ik heb deze voorgeschiedenis uitvoerig geschetst omdat enige kennis ervan nodig is om de huidige ontwikkelingen te kunnen begrijpen. Veel tekenen wijzen erop, dat we een scherpe breuk met het verleden doormaken en dat het tijdperk van de harmonie weldra achter ons zal liggen.
In de tweede helft van de jaren zestig vielen de eerste symptomen waar te nemen, dat het systeem op springen stond. In 1964 werd de centrale loonvorming, waardoor de lonen jarenlang kunstmatig laag gehouden waren, vervangen door een stelsel, dat als vrije loonvorming betiteld werd. Hoewel deze naam veel te ver ging, kregen de vakbonden meer ruimte voor hun onderhandelingen. Een looneksplosie was het gevolg. De indekscijfers voor de cao-lonen voor volwassen mannelijke werknemers waren van 1959 tot 1963 gestegen met 3 tot 7 punten. In de jaren daarna bedroeg de stijging 16, 12 en weer 12 punten. De vakbeweging begon zich harder op te stellen, vooral onder invloed van de bedrijfssluitingen. Ondanks de welvaart en de sociale verzekeringen bleken werknemers bij tal van gelegenheiden nog net zo afhankelijk van het kapitaal als vroeger. Als een bedrijf om ekonomische redenen dicht moest, werd met de arbeiders nauwelijks rekening gehouden. Op zijn eigen terrein, de onderneming, was de ondernemer nog steeds heer en meester. Onder druk van hun leden begonnen de bonden schoorvoetend tegen deze praktijken te protesteren.
In 1969 schreef de toenmalige NVV-voorzitter A. KloosGa naar eindnoot(2): ‘De naoorlogse periode wordt gekenmerkt door sterke bindingen van de vakbeweging met grote aantallen bestuurlijke en adviserende instanties op landelijk, regionaal en plaatselijk niveau, en natuurljik ook op het niveau van de bedrijfstakken. Dit gebeurde mede onder invloed van de katholieke corporatieve theorie. Steeds duidelijker blijkt echter, dat de grondgedachte van het corporatisme - waarvan onze publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie een afgietsel is - namelijk het scheppen van samenwerkings- en bestuurlijke verbanden van kapitaal en arbeid, op een misverstand berust’. Kloos (die overigens zelfs jarenlang de PBO en de samenwerkingsideologie had verdedigd) was uiteraard niet de enige. Ook buiten het sociaal-ekonomische leven, onder andere in de politiek, kraakte het oude bestel van alle kanten. De provo's zetten in 1966 Nederland op zijn kop, de Franse studenten en arbeiders in 1968 het hele westen.
In 1971 werden er in Nederland vier wetten ingevoerd, die de macht van de afzonderlijke ondernemingen moesten inperken en de zeggenschap van de arbeiders vergroten. Het zijn een nieuwe Wet op de Ondernemingsraden, de wet betreffende de herziening van het enquêterecht, de wet op de jaarrekening en de zogenoemde | |
[pagina 516]
| |
Tijdens de bezetting van de ENKA-fabriek in Breda (september 1972) demonstreren de vrouwen van de bezetters op het Binnenhof in Den Haag, het regeringscentrum van Nederland.
Structuurwet. Deze wetten hebben aan de werkelijke macht van de werkgevers niets veranderd. In een in 1974 verschenen publikatie van de Wiardi Beckmanstichting, het wetenschappelijk bureau van de Partij van de ArbeidGa naar eindnoot(3) worden de vier wetten betiteld als ‘het inkapselingskwartet’. Achteraf kan gekonstateerd worden, dat de wetten berusten op de opvattingen uit het begin van de jaren zestig, terwijl de grote verschuivingen pas daarna zijn opgetreden. De enquêtewet biedt onder andere vakbonden en aandeelhouders de mogelijkheid om een onderzoek in een bedrijf aan te vragen, wanneer er gegronde redenen zijn om aan de juistheid van het beleid te twijfelen. De wet voorziet in sancties, zoals schorsing of vernietiging van besluiten en ontslag of schorsing van direktieleden of kommissarissen. Van de enquêtewet is tot nu toe nauwelijks gebruik gemaakt. De wet op de jaarrekening verplicht alle NV's hun jaarrekeningen te publiceren. De werkgevers hebben deze wet op grote | |
[pagina 517]
| |
schaal ontdoken door NV's om te zetten in Besloten Vennootschappen of Commanditaire Vennootschappen, waarvoor een veel beperkter publicatieplicht geldt.
De Structuurwet geeft bepalingen over de samenstelling van de Raad van Commissarissen van grote ondernemingen. De Raad van Commissarissen kiest zelf zijn nieuwe leden, maar de aandeelhouders en de ondernemingsraad kunnen bezwaar maken. De SER kan deze bezwaren gegrond of ongegrond verklaren. De nieuwe Wet op de Ondernemingsraden geeft in vergelijking met de oude wet uit 1950 een principiële wijziging te zien: de ondernemingraad is niet alleen een orgaan voor overleg tussen werkgever en werknemers maar heeft voor de werknemers ook een vertegenwoordigende funktie. De ondernemingsraad kreeg medebeslissingsrecht op ondergeschikte punten, zoals arbeidsreglement, pensioen, winstdeling en regeling van werktijden en vakantie. De ondernemer is verplicht aan de ondernemingsraad advies te vragen over tarief- en beloningsregelingen, opleiding en beoordelingssysteem. De ondernemingsraad kreeg een beperkt adviesrecht bij belangrijke besluiten zoals fusie, inkrimping, verplaatsing of sluiting. Het voorzitterschap van de ondernemingsraad bleef in handen van de direktie of een vertegenwoordiger daarvan maar de gekozen leden (allen, behalve de voorzitter) kunnen apart vergaderen en tevens deskundigen raadplegen.
De reeds genoemde Amerikaanse socioloog Windmuller konkludeerdeGa naar eindnoot(4) dat deze nieuwe wet wel enige verbetering brengt, ‘maar men moet niet de illusie hebben, dat zij zullen leiden tot een werkelijke vorm van medebeslissing’. Hoe grote groepen over deze wetgeving denken wordt geïllustreerd met het uit de Industriebond NVV stammende gevleugelde woord: ‘Voor een ons medezeggenschap moeten de arbeiders een kilo medeplichtigheid accepteren’. Deze bond (ruim 195.000 leden) staat dan ook al sinds enige jaren op het standpunt, dat het uit moet zijn met deelname van de arbeiders aan de macht, waardoor ze medeplichtig worden aan het instandhouden van een onaanvaardbaar geacht systeem. In de brochure Fijn is anders, die het kongres van deze bond begin juni heeft aanvaard, staat het als volgt: ‘Je kunt toch niet aan de gang blijven met af en toe praten en onderhandelen, dan weer staken of bezetten en vervolgens netjes om de tafel gaan zitten op zoek naar een compromis? Dat helpt je binnen de bestaande verhoudingen misschien een stukje verder maar je schiet niets op’. En even verder: ‘Wat de Industriebond NVV niet langer wil is het soort schijnzeggenschap, waaraan verantwoordelijkheid gekoppeld is. De vakbeweging is verantwoordelijk voor de belangen van de werknemers en dient dat als uitgangspunt voor zijn beleid te nemen. De Industriebond NVV neemt afstand van de samenleving zoals die eruitziet. Daarom nemen wij ook afstand van alle beslissingen die onze weg naar een andere maatschappij blokkeren’.
Ook de Industriebond NKV (met 140.000 leden de grootste bond van de katolieke vakcentrale) konstateerde begin dit jaar in een diskussiebrochureGa naar eindnoot(5) dat de belangen van de werknemers en van de gemeenschap in het stelsel van de ondernemingsgewijze produktie ondergeschikt zijn aan zaken als marktmechanisme en konkurrentieverhoudingen. ‘Het is daarom, dat de werknemers in dit systeem | |
[pagina 518]
| |
Voorzitter Arie Groenevelt van de Industriebond NVV (op het spreekgestoelte) spreekt een vergadering van zijn bond toe. De foto dateert uit 1971 toen de NVV-bond stakingen uitriep tegen het CAO-aanbod van de werkgevers. De metaalborden van NKV en CNV gingen toen wel met die CAO akkoord. De tekst op het spandoek ‘Brussels lof is ons te bitter’ slaat op P. Brussel, voorzitter van de Industriebond NKV.
geen (mede)verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het produktieproces. Zolang het blinde marktmechanisme zijn diktaat aan de onderneming(sleiding) kan blijven opdringen, zolang zal het niets uitmaken door wie of wat de ondernemingsleiding wordt gevormd: het zou er hoogstens op neerkomen, dat de werknemers(vertegenwoordigers) alsdan mee-uitvoerders zouden zijn geworden van het diktaat van de vrije markt-ekonomie. In deze situatie rest er voor de werknemers niets anders dan het totale ondernemingsgebeuren kritisch te volgen en te toetsen aan de belangen van de werknemers zelf’. | |
Vakbondswerk in de bedrijven.Deze opstelling van de twee Industriebonden houdt direkt verband met het vakbondswerk in de bedrijven, tot voor kort ‘bedrijvenwerk’ genoemd. De toenmalige Metaalbedrijfsbond NVV is hiermee in het begin van de jarig zestig begonnen om enkele essentiële tekortkomingen in de | |
[pagina 519]
| |
vakbondsstruktuur op te heffen. In het kader van de samenwerkingsideologie had de vakbeweging in de bedrijfstakken en landelijk een redelijke invloed verworven, maar in de ondernemingen ontbrak zij nagenoeg geheel. De vakbonden kenden alleen plaatselijke afdelingen en distrikten, een zuiver geografische struktuur dus. Problemen die de arbeiders hadden in hun dagelijkse werkomgeving op hun bedrijf konden nauwelijks in de vakbondsorganisatie doordringen. Daarop was de struktuur niet gebouwd. Dat had weer tot gevolg, dat de invloed van de leden op het vakbondsbeleid zeer klein was. De beslissingen over landelijke loonsverhogingen werden centraal genomen. Sinds de eerste eksperimenten in 1964 heeft het bedrijvenwerk zich zeer snel over de Nederlandse vakbeweging verspreid. Op honderden bedrijven werden bedrijfsledengroepen van de vakbonden opgericht, die de arbeiders ondersteunen in hun strijd tegen onmondigheid en vervreemding in hun eigen bedrijf. De werkgevers hebben zich van het begin af aan tegen deze nieuwe organisatievorm verzet, omdat ze er een aantasting van hun positie in zagen. Bij nagenoeg elke onderhandeling over een nieuwe kollektieve arbeidsovereenkomst moeten de bonden dan ook hard vechten voor een uitbreiding van de faciliteiten die het bedrijvenwerk van de werkgevers krijgt. De grote verdienste van het vakbondswerk in de bedrijven is dat het de band van de leden met hun hun vakbond veel hechter heeft gemaakt. De arbeiders kunnen in tegenstelling tot vroeger zeggen, dat zij en niet de bestuurders de bond zijn. De veel grotere aktiviteit van de arbeiders blijkt het beste uit de bedrijfsbezettingen, die we in Nederland de laatste jaren gehad hebben. Voorop natuurlijk de bezetting van het ENKA-bedrijf in Breda in september 1972. Volledig gegesteund door hun vakbonden verzetten de werknemers zich tegen de in Arnhem genomen beslissing van de top van het AKZO-concern dat het Bredase bedrijf dicht moet. Binnen een week ging ENKA door de knieën en had de vakbeweging een zeer belangrijke overwinning geboekt. De Anti-Revolutionaire minister van Sociale Zaken, drs. J. Boersma, zei erover: ‘Dit zou het begin kunnen zijn van een doelbewust proces wat tot een evenwichtiger verdeling van de macht zou kunnen leiden’. Na ENKA hebben de vakbonden het nieuwe wapen van de bezetting nog enkele malen toegepast, met wisselend sukses.
Het bedrijvenwerk heeft ook duidelijk gemaakt, dat leden van ondernemingsraden door de tweeslachtigheid van hun positie (overleg en vertegenwoordiging) in een onhoudbare positie kunnen komen. De bedrijfsledengroepen van de vakbonden komen op voor de belangen van de arbeiders, ondernemingsraadsleden moeten zich daarnaast ook richten op het belang van de onderneming. Die belangen blijken vaak tegenstrijdig te zijn. In het voorjaar van 1973 organiseerden de drie Industriebonden stakingen die negen weken duurden. De inzet daarvan was inkomensnivellering. In diverse gevallen kwamen ondernemingsraadsleden in gewetenskonflikt, omdat ze - al dan niet gemanipuleerd door de werkgevers - als OR-lid een uitspraak hadden gedaan die lijnrecht tegen het standpunt van de bonden in ging. In die periode kwam de diskussie over de positie van de ondernemingsraad, die al enige tijd gaande was, dan ook in een versnelling. | |
[pagina 520]
| |
De arbeiders van ENKA-Breda juichen: ze hebben de strijd tegen multinational AKZO gewonnen. Het ENKA-bedrijf in Breda wordt niet gesloten. De werkgelegenheid van de meeste werknemers is verzekerd.
De strijd om de zeggenschap in de onderneming gaat veel verder dan de positie van de ondernemingsraden, maar de diskussie spitst zich momenteel op dat punt toe. Nu al is te zien hoe verdeeld de vakbeweging is. Die verdeeldheid zal groter worden, naarmate wezenlijker vragen aan de orde komen. Over de ondernemingsraad zijn er globaal twee opvattingen. NVV en NKV (met uitzonderingen) willen de ondernemingsraad omvormen tot een personeelsraad, uitsluitend bestaande uit werknemers, die tot taak heeft de belangen van de werknemers te behartigen. In deze visie zijn ondernemingsraadsleden verantwoording schuldig aan hun kiezers en dus aan de organisatievorm van deze kiezers, te weten de bebedrijfsledengroepen van de vakbonden. In deze opzet wordt dus afgestapt van één ondernemingsbelang van werkgevers én werknemers. De harmonie van belangen is vervangen door het verschil in en ook tegenstrijdigheid van belangen. Es- | |
[pagina 521]
| |
sentieel in deze opstelling is, dat de tegenstellingen die er nu eenmaal zijn, blootgelegd moeten worden en niet langer toegedekt mogen blijven. Om de Wiardi Beckmanstichting opnieuw te citeren: ‘Het gaat ons in de maatschappelijke strijd om het overwinnen van de tegenstellingen, hetgeen het tegendeel is van het ontkennen en daarmee in standhouden van de tegenstellingen’Ga naar eindnoot(6).
Tegenover het NVV en het NKV staat het CNV en de vakorganisatie van middengroepen en hoger personeel. Zij vinden dat de ondernemingsraad een samenwerkingsorgaan moet blijven, waarin de direktie van de onderneming vertegenwoordigd moet zijn. Het CNV vindt dat werknemers wél moeten deelnemen aan de macht, namelijk door minstens de helft van de leden van het gemeenschappelijk bestuur van de onderneming te benoemen. Dit gemeenschappelijk bestuur zou volgens het CNV een nieuw orgaan moeten zijn, waarin het zwaartepunt ligt van de medezeggenschap van de werknemers. Het CNV heeft zijn opvattingen verduidelijkt in een inleiding op zijn statuten, die op een kongres eind mei behandeld zijn. Daarin staat dat de vakbeweging moet ijveren voor een grondige vernieuwing van de samenleving en dat radikale aktie daarvoor noodzakelijk en onvermijdelijk kan zijn, als het via ‘redelijk overleg’ niet lukt. Daaraan wordt toegevoegd: ‘De principiële keus van het CNV voor samenwerking en overleg verdraagt zich niet met de opvatting, dat de tegenstellingen tussen werkgevers en werknemers onverzoenlijk zijn en alleen kunnen worden beslecht in een harde strijd om de macht. Het denken vanuit tegenstellingen - of machtsposities - ontkent de gezamenlijke verantwoordelijkheid en de gemeenschappelijke taak van werkgevers en werknemers om belangentegenstellingen op grond van gerechtigheid en naastenliefde te overbruggen. Daarom wijst het CNV leer en praktijk van de klassenstrijd, in welke vorm dan ook, pertinent af’. Men behoeft er Windmuller maar even op na te slaan om te konstateren, dat het CNV zich nog volledig beweegt in het oude patroon van harmonie en overleg. Er is - daar komt het CNV-standpunt op neer - geen plaats voor het denken vanuit tegenstellingen of machtsposities van werknemers. Het CNV vergeet daarbij blijkbaar, dat de Nederlandse werkgevers nooit iets anders gedaan hebben dan vanuit hun machtspositie de medezeggenschap van de werknemers zoveel mogelijk tegenhouden.
De tot het CNV behorende socioloog, prof. dr. H.J. van Zuthem, konstateerde onlangsGa naar eindnoot(7) dat de standpuntbepaling over de ondernemingsraden aanleiding geeft tot een scheiding der geesten. Als de wegen op dit punt reeds uiteenlopen zal de kloof in de toekomst alleen maar groter worden. De Industriebond NVV gaat immers aanzienlijk verder. Deze bond streeft naar een fundamenteel andere samenlevingsstruktuur met onder andere medebeslissingsrecht van ieder, die een bijdrage levert aan de inrichting, instandhouding en uitbouw van de samenleving. De eisen, die deze bond aan de maatschappij stelt zijn te vinden in een socialistische samenleving op basis van arbeidsdemokratie: dat wil zeggen een samenleving die wordt gekenmerkt door een demokratische besluitvorming op alle gebieden en alle niveaus. De geesten zijn op dit moment nog niet volledig gescheiden, maar de ontknoping nadert zeer snel. | |
[pagina 522]
| |
Het einde van de ENKA-bezetting. Bij het verlaten van de fabriek worden de arbeiders door hun familieleden gefeliciteerd.
| |
De dekonfessionalisering.Twee ontwikkelingen moeten nog vermeld worden Ten eerste de dekonfessionalisering van de Nederlandse samenleving. Opvallend is dat de katolieke en kristelijke werknemers veel trouwer zijn aan hun vakbond dan aan hun politieke partij. Voral voor de katolieken geldt dit. In de beruchte Nacht-van-Schmelzer in 1966 bracht de KVP-fraktie in de Tweede Kamer het kabinet-Cals (voornaamste partners KVP en PvdA) ten val. Sindsdien is de KVP pijlsnel omlaag geschoten. In 1963 haalde de partij nog 31,9 procent van de stemmen, in 1972 was dit gezakt tot 17,7 procent. Het NKV steekt daarbij gunstig af. Na een verlies van circa 30.000 leden aan het eind van de jaren zestig is het NKV erin geslaagd zijn aanhang ongeveer te behouden. Het ledental bleef konstant rond de 400.000 schommelen. De scherpe terugval op 1 januari 1975 werd veroorzaakt door de al vermelde uittreding van twee beambtenbonden. Het CNV vertoont hetzelfde beeld: geen groei, | |
[pagina 523]
| |
een licht verlies maar lang niet zo groot als dat van de protestants-kristelijke politieke partijen. Op 1 januari 1973 had het NVV 633.000 leden, het NKV 395.000 en het CNV 236.000. Sindsdien is het NKV teruggezakt tot 360.000, het CNV tot bijna 228.000 terwijl het NVV sterk blijft groeien en volgend jaar het aantal van 700.000 leden hoopt te bereiken. Het zou kunnen zijn dat de dekonfessionalisering in de vakbeweging een aantal jaren achterligt op die in de politiek en dat het NKV en het CNV de grote verliezen nog voor de boeg hebben. Het is echter ook mogelijk dat de harde kern van NKV en CNV groter is dan die van de konfessionele partijen. | |
Arbeiders en beambten.De tweede ontwikkeling, die niet onvermeld mag blijven, is de scheiding binnen het werknemerschap tussen arbeiders en beambten. Anders gezegd: die tussen direkt produktief en indirekt produktief personeel of tussen overalls en witte boorden. In Nederland is de scheiding tussen deze twee groepen werknemers traditioneel groot geweest, waarbij onder andere het katolieke standendenken een belangrijke rol heeft gespeeld. Door de werkgevers werd het onderscheid tussen de twee groepen kunstmatig bevorderd door verschil in arbeidsvoorwaarden, zoals werktijden, vakantie, prikklok, werkkleding en algemeen statuut. In het NVV en het CNV heeft dit onderscheid nauwelijks een rol gespeeld, omdat deze centrales bedrijfsbonden kenden: iedereen in een bepaalde bedrijfstak, van hoog tot laag, was lid van dezelfde bond. In het NKV kwam het probleem scherp naar voren, omdat daar aparte bonden waren, middengroepen, zoals beambten, technici en werkmeesters. Het uittreden van deze groepen (samen ruim 40.000 leden) werd vooral veroorzaakt door de stakingen van 1973. De vakcentrales kozen toen de kant van de Industriebonden, die inkomensnivellering voorstonden. De centrales stelden zich daarmee op tegenover de beambtenbonden.
In de hele westerse wereld is een ontwikkeling gaande, vooral beïnvloed door de automatisering, waarbij het aantal handarbeiders afneemt en het aantal beambten toeneemt. Hoewel deze ontwikkeling de laatste jaren iets is afgezwakt is er geen reden voor de veronderstelling, dat het aantal arbeiders zal stijgen. De middengroepen zullen waarschijnlijk nog flink toenemen.
Onder beambten en hoger personeel, die een veel lagere organisatiegraad hebben dan de arbeiders begint in brede kring het besef door te dringen, dat ze in een even afhankelijke positie verkeren als de arbeiders. Bij bedrijfssluitingen en reorganisaties vallen de slachtoffers onder het hele personeel. De sterke groei van vooral de verenigingen van hoger personeel bij veel grote bedrijven en koncerns duidt erop, dat ook de niet-arbeiders de waarde en betekenis van een vakorganisatie beginnen te ontdekken. Voor de toekomst is vooral van belang hoe zij zich zullen organiseren: op grond van eigen belang of van algemeen werknemersbelang. De aparte organisaties van beambten en hoger personeel (nu gekoncentreerd in de in de inleiding van dit artikel genoemde Raad van Overleg) proberen deze beide elementen te verenigen. Ze vinden dat de middengroepen en hogere personeelsleden zich moeten organiseren, maar ze benadrukken daarbij sterk, dat deze andere belangen hebben dan de arbeiders. Het traditionele onderscheid | |
[pagina 524]
| |
Hoofdgebouw NVV te Amsterdam-Slotermeer (Foto KLM Aerocarto N.V., Amsterdam).
met de arbeiders wordt door deze organisaties bewust in stand gehouden.
Waar het naar toe gaat is onmogelijk te voorspellen. Denkbaar is dat we in Nederland op weg zijn naar een situatie als in Zweden waar de beambten zich in een aparte centrale naast die van de arbeiders georganiseerd hebben. Met hun opvattingen over maatschappelijke hervormingen vormen de beambtenorganisaties in ieder geval de rechtervleugel van de vakbeweging. Wat hun mentaliteit betreft staan ze naar mijn gevoel dichter bij de werkgevers dan bij de linkse arbeidersbonden. Wellicht is op de duur een toenadering mogelijk maar dat zal een probleem zijn van vele jaren. Misschien komt de toenadering wel nooit. Dan zal de vakbeweging definitief gespleten zijn. Augustus 1975. |
|