| |
| |
| |
de brusselse flamingant, sociologisch bekeken
andré monteyne
Geboren in 1934 te Anderlecht. Licentiaat in de handels- en financiële wetenschappen, aggregaat in de ekonomische wetenschappen. Lid van de Nederlandse kommissie voor de kultuur van de Brusselse agglomeratie, voorzitter van de werkgroep kulturele uitstraling. Publiceerde Brussel, cijfers en prognoses (1970) en werkt geregeld mee aan Het Pennoen, Neerlandia, De Spectator.
Adres:
H. Van Bortonnestraat 33, 1090 Brussel (Sint-Pieters-Jette).
Vijftien jaar geleden schreef pater Mols in zijn nog steeds lezenswaardige boekje (1) dat Brussel in volle mutatie is en dat hierdoor ook de inwoners volop aan het veranderen zijn. Dit is nu nog altijd zo. De Noord-Zuidverbinding en Expo 58 hadden toen de stad opengebroken en hele volksverhuizingen op gang gebracht, waaruit een nieuw type Brusselaar was ontstaan: zakelijker misschien, meer kosmopoliet. In het jongste decennium trok Brussel als zetel van Europese en internationale instellingen een groot aantal multinationale firma's aan, de stad werd opengereten door stedelijke autowegen, er kwamen zich talrijke buitenlanders vestigen. Brussel onderging een nieuwe grondige gedaanteverwisseling: in het centrum verrees een ‘city’ van dure - en soms onderbenutte - kantoortorens; de wijken van de eerste ring (St.-Jans-Molenbeek, St.-Joost-ten-Node, Schaarbeek, St.-Gillis, de Marollen) verkrotten en werden ghetto's voor mediterrane bevolkingsgroepen, terwijl de oorspronkelijke inwoners wegtrokken, naar de rand van de agglomeratie of zelfs daarbuiten.
Op dit ogenblik wordt de eerste ring op zijn beurt opengetrokken voor metro- of andere grote werken en verhuizen de gastarbeiders op hun beurt naar de periferie. In Jette, Hoog-Anderlecht, Evere, Laken, Etterbeek, Vorst begint het aantal vreemdelingen sterk toe te nemen. In de rijke gemeenten van het Zuid-Oosten - Ukkel, de twee Woluwe's, Oudergem, Watermaal-Bosvoorde - tenslotte wordt een sterke toeneming van vreemdelingen met een hoog inkomen vastgesteld en begint zich een ‘gouden ghetto’ te vormen, dat dwars door de federaties Tervuren en Halle tot in Waals-Brabant doorloopt.
Dit alles wijzigt ingrijpend het hoofdstedelijk
| |
| |
Het dorp in de stad; Sint-Agatha-Berchem: Kerkplaats 15, Wilderstraat. (Foto Sint-Lukasarchief, Schaarbeek.)
bevolkingspatroon, dat vooral gekenmerkt wordt door een enorme mobiliteit. Tussen de twee volkstellingen (1961-1970) in waren er in de negentien gemeenten van de agglomeratie samen zo maar eventjes 1.085.000 verhuizingen, d.i. meer dan de totale Brusselse bevolking.
Een gemeente als Koekelberg - het type van het dorp binnen de stad - blijkt in enkele decennia volledig van bevolking veranderd: slechts 12% van de inwoners hebben van kindsbeen af in Koekelberg gewoond en gelijkaardige vaststellingen kunnen worden gedaan in Ganshoren, St.-Agatha-Berchem, Evere, Neder-over-Heembeek en andere plaatsen die een niet onaanzienlijke autochtone Vlaamse bevolking telden.
Een schets van de Brusselaar - en dat geldt eveneens voor de Vlaamsgezinde - kan dan ook alleen maar een momentopname zijn van een sterk wisselende werkelijkheid.
| |
De Vlaamsgezinde Brusselaars.
Tegen deze achtergrond wordt de speurtocht naar de Brusselse flamingant een vraagstuk met vele onbekenden. Het woord flamingant zelf is al een bron van misverstanden: het heeft te Brussel beslist een andere klank dan in Vlaanderen, waar het flamingantisme terecht beschouwd wordt als een komponent in de vorming van het Vlaams patriottisme.
Allerlei historische omstandigheden hebben verhinderd, dat de Brusselaar door de Vlaamse propaganda bereikt werd in de kruciale periode rond de eerste wereldoorlog, toen deze doorbrak bij de Vlaamse volksmens. De Brusselaar - ook de ‘Vlaamssprekende’ - bleef in de ban van het Fransgezinde, Belgische patriottisme. Vlak vóór deze belangrijke periode in de Vlaamse beweging was Brussel ongetwijfeld niet veel méér verfranst dan bijv. Gent of Kortrijk, maar in tegenstelling tot de Gentenaar of de Kortrijkzaan, ‘voelde’ de Brusselaar zich geen Vlaming, altans tot voor kort, want - en dit is wat ik verder wil betogen - met twee generaties vertraging op Vlaanderen begint de Nederlandstalige bevolking van Brussel zich met Vlaanderen te vereen- | |
| |
zelvigen. Terzelfdertijd is er een polarisatie aan gang tussen de taalgroepen in Brussel zelf. Dit laattijdige identifikatieproces ontwikkelt zich zoals vroeger in Vlaanderen: onder de onbewuste invloed van een ‘elite’ die de traditionele Franstalige ‘elite’ langzamerhand verdringt.
Om alle misverstanden te vermijden, zeg ik er meteen bij, dat ik het woord elite, bij gebrek aan beter, niet in de morele, maar in de strikt sociologische betekenis van het woord gebruik (2), namelijk een bewuste invloedrijke minderheid met een onbetwistbaar prestige, maar waarvan inkomen noch diploma per se hoog zijn. In Brussel is het zelfs zo, dat, naar het mij voorkomt, de Nederlandstalige strategische elite weinige echt rijke mensen telt, maar des te meer joernalisten, politici en intellektuelen.
Er zijn autochtone Brusselaars bij - zij zetten het werk voort van de zeldzame vooroorlogse flaminganten: letterkundigen, onderwijzers, begeleiders van vakbonden die in bijzonder ondankbare omstandigheden een pioniersrol speelden. Deze kern werd na de tweede wereldoorlog versterkt door slachtoffers van de repressie die in de anonimiteit van de hoofdstad onderdoken en na korte tijd door hun intellektueel of karakterieel formaat opnieuw een belangrijke plaats verwierven in de maatschappij, zij het dan dikwijls in de partikuliere sektor. Vanaf de late jaren vijftig zijn de gevolgen van de Vlaamse ekonomische vooruitgang en van de vernederlandsing van het hoger onderwijs en het bedrijfsleven in Vlaanderen op de sociale kwaliteit van de Vlaamse inwijking duidelijk merkbaar en dit neemt nog toe door de federalisatietendens: de splitsing van sommige ministeries, van de Bond van Grote en Jonge Gezinnen, van het Rode Kruis, van de Belgische Radio- en Televisie; de oprichting van de Vrije Universiteit van Brussel, van de Universitaire Fakulteiten St.-Aloysius; de groeiende tweeledigheid van partikuliere of parastatale instellingen brengen steeds meer maatschappelijk belangrijke, bewuste Vlamingen naar Brussel.
Uit deze verschillende lagen ontstaat zo een Vlaamsbewuste groep Brusselaars die geleidelijkaan de anderen beïnvloeden.
Om werkelijk aan bod te komen moet - zo wordt nogal eens gesteld - een minderheid ongeveer één vijfde van de bevolking bedragen. De Brusselse Vlaamsgezinden zijn daar nog bij lange niet aan toe en het is op dit ogenblik onzeker of zij deze magische grens ooit zullen bereiken. De beveiliging van de Vlaamse gemeenschap hangt er nochtans van af.
| |
De bevolkingsontwikkeling.
De parlementsverkiezingen van 1974 brachten een verrassing: 14 tot 16% van de Brusselaars hadden op een Vlaamse lijst gestemd (3). Het kan moeilijk worden ontkend dat het hier een uitgesproken Vlaamse stem betrof, omdat er op de overige lijsten - die te Brussel als de gevestigde golden - talrijke populaire figuren, zoals burgemeesters en schepenen van Brusselse gemeenten, prijkten en dat er trouwens op alle niet-Vlaamse partijen kandidaten voorkwamen die verkiezingspropaganda voerden in het Nederlands. Het lijkt derhalve aannemelijk dat het aantal Nederlandstaligen veel hoger ligt. Het is echter niet de opzet van dit artikel hiervan opnieuw een raming te geven. Belangrijk is wel dat er heel wat meer Vlaamsbewusten te Brussel rondlopen,
| |
| |
GRAFIEK: EVOLUTIE BEVOLKING AGGL. BRUSSEL
| |
| |
dan de 10% waarvan vroeger werd uitgegaan.
Vorige ramingen waren daarom nog niet fout; het zou ook kunnen dat de Vlaamsgezindheid toeneemt. Om dit te onderkennen dient de ontwikkeling van de Vlaamse minderheid afgebakend te worden tegen de achtergrond van de uiterst snelle en ingewikkelde evolutie van de Brusselse bevolking in haar geheel.
Brussel verliest in een versneld tempo inwoners, door de vermindering van het aantal geboorten, maar vooral door een migratietekort (4). Deze bevolkingsachtteruitgang is nu zo groot, dat hij in de jongste jaren zelfs niet meer kon worden gekompenseerd door de nochtans massale inwijking van buitenlanders.
Een minderheid van deze buitenlanders wordt gevormd door ambtenaren van de EEG, de NAVO, de grote internationale maatschappijen. Het zijn mensen met éénzelfde (laag) geboortecijfer als de Belgen, zij blijven hier slechts enige tijd en verstoren de Brusselse maatschappelijke verhoudingen slechts inzoverre dat de huur- en grondprijzen in de Zuid-Oostkant van de stad een neiging tot stijgen vertonen wat tot verdwijning van minder gegoede inwoners kan leiden. De betrokken wijken waren echter reeds voor de komst van de vreemdelingen een trekpleister voor hogere inkomens. St.-Pieters-Woluwe bijv. heeft een netto gemiddeld aangegeven inkomen van 340.000 fr. (± f 24.000, -) per inwoner tegen 217.000 fr. (± f 15.500, -) voor de agglomeratie en 172.000 fr. (± f 12.000, -) voor het Rijk (5).
Anders is het gesteld met de zogenaamde gastarbeiders en hun gezinnen, vroeger vooral Italianen en Spanjaarden, nu steeds meer Marokkanen en recent ook Zaïrezen.
Deze mensen hebben een hoog geboortecijfer, gaan in verkrottende wijken wonen en verdrijven onbewust de autochtone bevolking, aldus het Franstalige tijdschrift Socialisme in zijn speciaal Brussel-nummer (6). Terwijl de Spanjaarden van plan lijken na verloop van tijd terug te keren naar hun land (7) schijnt dit veel minder het geval bij de Grieken of de Marokkanen. De gastarbeiderskinderen bevolken massaal de Franse scholen - in bepaalde gemeentescholen van Sint-Gillis zijn meer dan 70% van de leerlingen van vreemde nationaliteit - en houden er, na beëindiging van hun studies tegenover de Vlaamse minderheid precies dezelfde vooroordelen op na als de Franstalige Belgische Brusselaartjes (8). M.a.w., wars van ekonomische of sociale overwegingen is het een belangrijk feit dat de toevloed van vreemdelingen te Brussel, het evenwicht tussen beide kultuurgemeenschappen grondig verstoort.
De Franstaligen geven dit trouwens ruiterlijk toe - zoals in de genoemde studie uit Socialisme die in de inwijking van gastarbeiders een middel ziet om de bevolkingsachteruitgang, en dus ook de politieke verzwakking, van Brussel tegen te gaan.
Het spreekt vanzelf dat een dergelijke moderne vorm van slavenhandel het Vlaamse standpunt niet kan zijn!
Het blijkt echter, dat zeer recent ook de binnenlandse migratie van vreemdelingen voor Brussel deficitair is. De hoofdstad verliest dus meer vreemdelingen aan Vlaanderen en Wallonië dan omgekeerd - de bevolkingsdaling van de hoofdstad wordt derhalve nog alleen afgeremd door
| |
| |
Het dorp in de stad: Sint-Agatha-Berchem: In de Kroon (1860). (Foto Sint-Lukasarchief, Schaarbeek.)
de verdergaande inwijking rechtstreeks uit het buitenland.
Bij de Belgische bevolking wordt de daling langzamerhand indrukwekkend: de agglomeratie verliest (zie grafiek) nu al gemiddeld 15.000 Belgische inwoners per jaar, vooral door migratie.
De inwijking blijft echter op peil: elk jaar zijn er ongeveer 30.000 inwijkelingen uit het binnenland, nog steeds iets meer uit Vlaanderen dan uit Wallonië.
Deze Vlaamse inwijking is nog geen integrale winst voor de Nederlandstalige gemeenschap van Brussel. Het zegt wat over de mentaliteit in Vlaanderen, dat de helft van de Vlaamse inwijkelingen te Schaarbeek al bij het eerste kontakt met Brussel de vlag strijken en een Franse identiteitskaart vragen, soms tot grote ergernis van het gemeentepersoneel. Even kenschetsend is het, dat op de kandidatenlijsten van de Fransgezinde partijen steeds weer Vlaamse inwijkelingen voorkomen.
Nochtans is een kentering waarneem- | |
| |
baar, al kan deze niet bevestigd worden door wetenschappelijk onderzoek.
Ongetwijfeld zijn de jongste inwijkelingen uit Vlaanderen beginselvaster dan een generatie geleden; bovendien stijgt hun sociaal of intellektueel peil. Maatschappelijk sterke mensen hebben uiteraard grotere weerstand tegen de sociaalekonomische verfransingsdruk, ook al voelen zij de verfransing scherper aan, zoals een recent gedragsonderzoek zou aantonen (9). Dat het Vlaams onderwijs juist in de rijkere gemeenten - waar zich relatief veel Vlaamse inwijkelingen uit de hogere sociale klasse komen vestigen - beter stand houdt dan in meer arbeidersgemeenten, lijkt dit te bevestigen.
Minder bemoedigend zijn de gevolgen van de uitwijking, indien wij een onderzoek in opdracht van de Gewestelijke Economische Raad van Brabant mogen geloven (10).
Het hoofdmotief van de emigratie blijkt de onleefbaarheid van de stad wegens lawaai, werken, gebrek aan groen, enz. wat zwaarder weegt dan de voordelen van een stedelijke woonplaats (nabijheid van animatie, verzorgingsdiensten, werk, enz.). Maar op de tweede plaats blijkt zich voor de Nederlandstalige uitwijkeling het taalvraagstuk te stellen, al zijn de Franstaligen evenmin taalongevoelig. Louter statistisch kan worden vastgesteld, dat steeds meer Brusselaars de taalgrens oversteken en zich in Waals-Brabant vestigen. Het betreft hier veelal Franstaligen die de groeiende vernederlandsing van Vlaams-Brabant ongenietbaar vinden en naar het eigen taalgebied uitwijken. De Nederlandstalige Brusselaars die vertrekken, lijken dit o.a. te doen, omdat zij de Brusselse taaltoestanden ondraaglijk vinden. Per taalgroep zouden relatief meer Nederlandstaligen van de hogere inkomensschijf uitwijken dan Franstaligen.
Voor de bedreigde gemeenten van Vlaams-Brabant is dit natuurlijk een goede zaak: niet alleen vermindert de inwijking van Franstalige Brusselaars er relatief, maar de Vlaamse groep wordt er versterkt door Vlaamsbewuste Brusselaars waardoor de ‘vernederlandsing’ van de betrokken gemeenten versneld wordt. Dit verschijnsel doet zich o.a. voor in Dilbeek, Sterrebeek, Zellik en zelfs in een zo verfranste gemeente als Beersel.
Maar voor de Vlaamse gemeenschap van Brussel is deze intellektuele uittocht een ernstige aderlating. De minder door het lot begunstigde Vlamingen voelen zich door de intellektuelen in de steek gelaten en vormen een gemakkelijker prooi voor de verfransing; de groei van de Vlaamsbewusten naar een betekenisvolle minderheid wordt door deze vlucht naar het platteland afgeremd, zoniet stilgelegd.
Zo dobbert dan die minderheid Brusselse flaminganten op een Brussel in volle mutatie - aangevuld door een kwalitatief steeds sterkere Vlaamse inwijking, maar van de andere kant verzwakt door een voortdurend verlies van jonge, intellektuele of sociaal sterke krachten.
| |
De twee bronnen van het Brusselse flamingantisme: de Franstalige Brusselaar...
Toch houdt dit kleine wereldje stand en groeit het zelfs aan onder druk van de vijandige houding der Franstaligen en door onderlinge beïnvloeding. Het kan wat eigenaardig klinken maar ik meen dat de aanhoudende vijandigheid die de
| |
| |
Nederlandstalige te Brussel ondervindt meer dan wat ook de Vlaamsgezinde groep versterkt.
De etoloog Robert Ardrey (11) stelt, dat landen als Israël en Zuid-Afrika zich over hun bestaanskansen geen zorgen moeten maken zolang zij door een vijandige wereld omsingeld blijven; ik weet niet of je zoiets kunt afleiden uit dierenstudies - het is echter een (misschien niet originele) gedachte die ongetwijfeld opgaat voor de Vlaamse gemeenschap van Brussel. De vijandigheid van de Franstaligen zet de Vlamingen aan tot samenwerking over de dieperliggende tegenstellingen heen en maakt ze Vlaamsgezind, zet hen zelfs aan tot bekeringsijver. Dat de Brusselse Vlamingen deze vijandigheid aanvoelen, kwam duidelijk tot uiting in het gesignaleerde gedragsonderzoek; hun reaktie is psychologisch verklaarbaar. Minder begrijpelijk op het eerste gezicht lijkt het gedrag van de Franstalige Brusselaars. Tenslotte vormen zij een komfortabele meerderheid in Brussel en hebben zij het heft in handen van de belangrijkste machtspyramide van België. Met tien procent van de Belgische bevolking produceert Brussel ongeveer één vijfde van het Bruto Nationaal Produkt, stelt het 43% van de werknemers in de tertiaire sektor te werk en kumuleert het topmensen in diverse sektoren: beheerders van maatschappijen, hoge ambtenaren, specialisten en allerlei eksperten, kortom het kleine ‘gewest’ Brussel vormt een financiële en ekonomische macht die zonder overdrijving de vergelijking kan doorstaan met Vlaanderen of Wallonië (12).
De aanwezigheid van een grote Vlaamse minderheid te Brussel stoorde de Franstaligen niet zolang deze Vlamingen geen aanspraak maakten op medebeheer van de machtspyramide. De weinigen die dit deden, gingen op in de Franstalige bovenklasse, die trouwens zeer open stond voor sociale ‘naklimmers’.
In die tijd - vóór de oorlog en tot diep in de jaren vijftig - was de visie van de Franstalige Brusselaar op de Vlaming voornamelijk gekleurd door zijn hoofdstedelijke vooroordelen jegens de man uit de ‘provincie’. De Brusselaars - waaronder een groot percentage bejaarden - ervaren de Vlamingen konfuus door de filter van hun jeugdherinneringen als ‘landelijk’ met al het negatieve dat de ‘buitenmensen’ in hun ogen aankleeft: onbehouwen, hard in hun omgang met dieren (13). Vooral dit laatste raakt een gevoelige snaar bij de hoofdstedeling die de natuur des te meer waardeert, naarmate hij er van verwijderd is; voor de eenzamen - die legio zijn te Brussel - betekent het gezelschapsdier dikwijls de enige toeverlaat die hen van de wanhoop scheidt. Berichten over neergeschoten vogels in Vlaanderen e.d. of zelfs de baldadigheden een paar jaar geleden van betogende boeren in het centrum van Brussel versterken hun vooroordeel ten aanzien van de Vlamingen.
Deze emotionele visie van de doorsnee-Brusselaar is misschien verklaarbaar door het besef van zijn dieperliggende verwantschap met Vlaanderen; het is wel kenschetsend dat de Waal, de Brusselaar volkomen onverschillig laat.
Overigens kwam het Vlaamse imago niet onvermengd onsympatiek over; de Brusselaar stond meer paternalistisch dan vijandig tegenover de Vlaming. In deze werd de noeste werker, de wat ruwe levensgenieter van de bierfeesten te Wieze geapprecieerd; men ‘herkende’ hem
| |
| |
in de werken van Bruegel of Permeke. De steltenlopers van Merchtem, de vendelzwaaiers met de leeuwevlag, de Vlaamse zangkoren zelfs waren steeds welkome folkloristische gasten op de ommegang of andere Brusselse volksfeesten.
Tegen deze neerbuigende beoordeling ontstond bij de Brusselse flaminganten een dubbele reaktie, die wat geforceerd aandeed. Er was het hypergeciviliseerde verweer, dat van de ‘Vlaamse gentleman’ (14) van wijlen Jan Boon. Een uiterst geval was dat van de flamingant die zo ‘salonfähig’ ging doen, dat hij (in een tijd toen het Brusselse mondaine leven volledig door Parijs werd beheerst) nog uitsluitend Frans sprak...
De andere reaktie bestond in de vlucht in de provokatie. Sommige Vlaamsgezinden gingen in gedrag en kleding het hen toegemeten personage echt spelen: nog in de late jaren vijftig kon je op straat de flaminganten aan hun uitdagende kleding herkennen. In bepaalde Vlaamse kringen werd wie zich met smaak kleedde al gauw van lauwheid verdacht...
In de jongste twintig jaar heeft echter de Franstalige houding tegenover de Vlaming, en derhalve ook de Vlaamsgezinde refleks een subtiele, zij het onmiskenbare verandering ondergaan, al zijn de beschreven houdingen niet verdwenen. Veeleer heeft zich op dit substraat een nieuwe soort vooroordelen geënt, die het gevolg zijn van de Vlaamse vooruitgang in België. Er wordt wel eens beweerd, dat de Vlaamse marsen op Brussel in het begin van de jaren zestig de rechtstreekse oorzaak zijn van de Frans-Brusselse vijandigheid en van het virulente ‘Front des Francophones’. Ik denk dat zij meer als katalysator hebben gewerkt op iets dat al geruime tijd aan het broeden was. De toestand veranderde toen steeds meer Nederlandstaligen betrekkingen gingen bekleden die de Franstaligen als hun jachtgebied beschouwden. En inderdaad, heel wat heilige huisjes waar vóór een generatie geen woord Nederlands viel, worden nu beheerd door Nederlandstaligen. Of al deze mensen overal en altijd als Vlamingen optreden, zou ik niet durven te beweren, maar de Franstaligen bekijken deze nieuwsoortige Vlamingen met argwaan.
Waar de hogere Franse burgerij zich nog realistisch bij de sociologische gevolgen van het nieuwe België neerlegt en zelfs veelal een inspanning doet om de jonge Nederlandstalige klasse ter wille te zijn, groeit de vrees bij de Franstalige middenklasse: de kleine burgerij, het lagere bediendenkader, de ambtenarij van parastatalen en gemeenten, het verplegend- en dienstenpersoneel dat zich onmiddellijk door de opkomende Vlamingen bedreigt voelt in zijn karrière. Het scherpst gefrustreerd voelen zich die Brusselaars die zich moeizaam verfranst hadden en ten aanzien van de Vlaamse promotie moeten vaststellen dat al hun inspanningen vergeefs waren.
Uit deze middenklasse rekruteren partijen als het ‘Front des Francophones’ hun aanhang; door in te spelen op deze irrationele vrees bouwen zij hun sukses op. De onwaarschijnlijke slogan waarmee het FDF de voorlaatste parlementsverkiezingen won, luidde: ‘Contre la flamandisation de Bruxelles’. Bij deze kleine burgerij ontwikkelt zich een hele mytologie van de Vlaming die tegelijk als een dom, afzichtig wezen (vergelijk de karikaturale beschrijving van Vlaamse betogingen in de bladen van de Brusselse kleine burgerij: Le Peuple, La Dernière Heure en
| |
| |
vooral, Pourquoi-Pas?. Helaas spelen de uniformdragers van VMO en andere Wolfsangels deze mytevorming in de kaart) wordt voorgesteld en tegelijk als bijzonder sluw (‘de Vlamingen zijn in het geniep bezig alle sleutelposities in België te bezetten’). Vooral de Vlaamse intellektueel wordt boos bekeken: ‘het zijn de flaminganten die de brave Vlaamse mens opjutten...’. Men gaat zelfs zover een hele Vlaamse samenzwering te vermoeden. Wie derhalve weigert Frans te spreken, wordt als flamingant gedoodverfd.
Deze latente antivlaamse mentaliteit uit zich in de dagelijkse omgang in allerlei kleinigheden: dokters of verpleegsters die Vlaamse patiënten onheus behandelen, verkoopsters of trambestuurders die geen ‘Vlaams’ verstaan, koktailgasten die luidop beginnen te praten tijdens de Nederlandse toespraak, kelners die Vlaamse klanten ‘vergeten’, eigenaars die geen appartement willen verhuren, klanten die een winkel met tweetalige opschriften boykotten, enz.
Terwijl deze prikjes weinig indruk meer maken op degenen die reeds lange tijd in Brussel wonen, leiden zij dikwijls tot een sterker Vlaams bewustzijn bij inwijkelingen en zelfs bij de Vlamingen in het binnenland die slechts af en toe in kontakt komen met Brussel. De te Brussel flamingant geworden Vlaming is een alledaags verschijnsel.
| |
...en de onderlinge beïnvloeding.
Nu is het wel paradoksaal, dat de gevoeligheid van de Vlaamse Brusselaar voor deze vijandigheid toeneemt naarmate hij een hogere sport op de maatschappelijke ladder bezet. Sommigen voelen dit zo scherp aan, dat zij - zoals eerder al vermeld - uitwijken; anderen worden echter weerbaarder; vrijwel geen enkele - de onderzoeken altans schijnen dit aan te tonen - bezwijkt onder deze druk en verfranst (15). De grotere weerbaarheid uit zich door aktief optreden - de meeste ondervraagden uit de ‘elite’ hadden tenminste één keer ‘iets’ gedaan - (9) maar zij stimuleren ook mekaar.
Dat dit de samenhang van de Vlaamsgezinde groep versterkt, is duidelijk.
Deze is trouwens vrij groot. De Vlaamsgezinden vormen een klein wereldje waar iedereen mekaar kent. Voorlopige besluiten uit een wetenschappelijk onderzoek wijzen erop, dat bijzonder weinig Vlamingen te Brussel tot een Vlaamse vereniging toetraden, maar dat wie eenmaal aangesloten is, de lidmaatschappen kumuleert. Dit blijkt trouwens eveneens uit de dagelijkse praktijk van het Brusselse sociaal-kulturele leven: steeds weer ontmoet je dezelfde mensen in steeds andere funkties. Er hebben zich echte ‘klans’ gevormd - gegroeid uit een kollege, ateneum of lyceum, een jeugdklub, een studentenklub (Katholiek Studentencorps bv. of Brussels Studentengenootschap) of rond een waarachtige familie. Zij hebben langs allerlei vertakkingen ware machtsposities uitgebouwd, zoals in de BRT of in een politieke partij. Deze families of klans rijgen zich dan weer als kettingen aaneen, zodat het Brusselse Vlaamsgezinde wereldje met een netwerk van bindingen overspannen wordt. De oprichting van de Nederlandse Cultuurcommissie en de gelijktijdige stichting van overkoepelende sociaal-kulturele verenigingsraden in de Brusselse gemeenten heeft deze netvorming nog in de hand gewerkt. Men vertelt dat zich in de jaren on- | |
| |
middellijk voor de Amerikaanse revolutie een soortgelijk sociaal netwerk gevormd had in de Amerikaanse kolonies, dat op een bepaald ogenblik ‘kritisch’ is geworden. Ongetwijfeld draagt dit voortdurend met elkaar in kontakt staan van mensen die mekaar kennen aanzienlijk bij tot het ontstaan van een Vlaams patriottisme met eigen kenmerken. De Vlaamsgezinde Brusselaar komt uit (9) de onderzoeken te voorschijn als een optimist; het is een bewuste Vlaming die echter verbetering door overleg, zonder geweld of militaristisch vertoon nastreeft; dit is een kenmerk dat de Brusselse flaminganten van elke politieke strekking vertonen. Eveneens blijkt deze groep een grote mate van zelfvertrouwen te hebben, hoewel,
zoals gezegd, de huidige toestand als onbevredigend voorkomt.
| |
Besluit: een gematigd optimisme.
Dit zelfvertrouwen werkt aanstekelijk op de grote massa van niet-bewuste of halfverfranste Vlamingen.
Hoewel wetenschappelijke gegevens ontbreken, heb ik de indruk dat ook bij deze mensen het verfransingsproces langzamerhand naar zijn einde gaat of afgeremd wordt. Tegen veler verwachting in heeft het herstel van de ‘vrijheid van de familievader’ in 1971 niet de sluizen opengezet voor de volle verfransing: de kurve van het aantal Vlaamse scholieren kreeg weliswaar de verwachte knik in 1971-1972 en 1972-1973, maar nadien stabiliseerde het percentage kinderen in Vlaamse scholen zich ondanks de massale toevloed van vreemdelingen in de Franse scholen. Zonder deze buitenlandse leerlingen vertegenwoordigen de Vlaamse kinderen in 1973-1974, reeds 18,27% van de totale bevolking van de Brusselse lagere scholen (in het voorgaande jaar was dat nog 17,7%) (16).
De autochtone Brusselaars gaan niet meer zo automatisch over naar het Franse kamp als dit enkele jaren geleden nog het geval was - er vindt een polarisatie plaats waarbij de kinderen van sommige ‘tweetalige’ autochtone Brusselaars onder de groeiende invloed van de Brusselse flaminganten soms voor het integrale Nederlands opteren. Bij uitzondering, maar het gebeurt, sturen verfranste ouders hun kinderen de Nederlandstalige weg op. De voortschrijdende polarisatie waarbij tweetaligen plaats maken voor eentaligen in elke taal zal dit in de toekomst echter steeds moeilijker maken.
Met enige vertraging op Vlaanderen groeit zo te Brussel een Vlaams identifikatieproces met weliswaar eigen kenmerken en waarvan de spil gevormd wordt door de Brusselse flaminganten. Deze kleine groep groeit uit tot een steeds hechtere gemeenschap onder uitwendige druk en door interne wederzijdse beïnvloeding via kruisrelaties.
Hij begint zelfs de Franstalige bovenlaag het monopolie van de beïnvloeding van de grote massa van niet bewuste of verfranste Vlamingen te betwisten.
Dit alles tekent zich af tegen de achtergrond van grote sociale veranderingen te Brussel waarvan de massale inwijking van buitenlanders zeker niet de minst belangrijke is. De Vlaamsgezinden worden echter ook verzwakt door het afvloeien van maatschappelijk sterke, jonge krachten naar het Vlaamse achterland.
Wil men de Vlaamsgezinden een eerlijke kans geven om het bestaansrecht van hun
| |
| |
gemeenschap te Brussel veilig te stellen, dan dienen volgens mij twee voorwaarden vervuld te worden: op de eerste plaats moet het probleem van de inwijking van buitenlanders ernstig worden bekeken. En vervolgens moeten maatregelen worden getroffen om de stad voor de Vlamingen leefbaar te maken. Dit veronderstelt dat het psychologisch klimaat verandert - en hier kan de Nederlandse kultuurkommissie een handje toesteken (maar ook het wegblijven van Vlaams gewelddadig vertoon zou helpen). Even belangrijk is dat de huidige stedebouwkundige wanorde wordt opgevangen door een agglomeratiebeleid dat erop gericht is meer groene ruimten, meer aanplantingen en minder kantoren en autowegen in de stad te brengen.
Bibliografle:
(1) Roger Mols, Bruxelles et les Bruxellois, l'Edition universelle, Brussel, 1961.
(2) Voor het begrip ‘strategische elite’ vgl. Suzanne Keller, Beyond the ruling class, Random House, New York, 1963.
(3) A. Monteyne. De parlementaire vertegenwoordiging van de Brusselse Vlamingen, Werknota 8, Dosfelinstituut, 1975.
(4) Id., Brussel, cijfers en prognoses, Dosfelinstituut, 1971.
(5) Nationaal Instituut voor de Statistiek, Inkomens van 1971.
(6) Bruxelles, in Socialisme, numéro spécial, april 1975.
(7) Eigen, niet gepubliceerde gegevens.
(8) De eminente Brussel-kenner, Lode Claes, is het hierover met mij niet eens. Volgens hem vormen de buitenlanders steeds meer subgroepen en subkulturen zodat de ‘melting-pot’ te Brussel, zoals in het buitenland, dreigt te mislukken.
(9) Eveneens voorlopige konkluzie van een gedragsonderzoek bij leden van de Nederlandstalige ‘elite’ van Brussel door een werkgroep van de Vrije Universiteit van Brussel onder leiding van prof. Dr. P.J.A. Ter Hoeven. Ik dank de heer Vilrockx voor enige mondelinge mededelingen.
(10) Een sintese van dit onderzoek verscheen in Eco Brabant, juni 1975.
(11) Robert Ardrey, The territorial imperative, Collins, London, 1966.
(12) Brussel, economisch doorgelicht. Weekberichten van de Kredietbank, 4 september 1970.
(13) Een goede barometer van de Brusselse mentaliteit vormen de reklameblaadjes zoals Vlan, Belgique no. 1, e.a., speciaal hun lezerstribune.
(14) Jan Boon, Herovering van Brussel, De Sikkel, Antwerpen, 1932.
(15) Lode Claes, Point de vue flamand sur Bruxelles, La Revue Nouvelle, maart 1968.
(16) De Nieuwe Gids, 25 juli 1975. |
|