Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdpublikatiesRenaat Van Elslande over ‘Europa's toekomst’.Het komt niet vaak voor, dat een minister-in-funktie zich de tijd gunt om eens grondig na te denken over het werk dat hij doet en over de perspektieven daarvan. Meestal wordt hij zozeer in beslag genomen door zijn dagelijkse beslommeringen, dat hij de literatuur niet kan bijhouden en, nog minder, er konkluzies uit trekken voor zijn persoonlijke visie en aktie. Eigenlijk zijn er, schematisch gezien, drie types bewindslieden. De eerste bestaat uit gewetensvolle intellektuelen, die zich, in de eerste dagen van hun verantwoordelijkheid, gelukkig voelen over wat ze denken hun macht te zijn om de gebeurtenissen te beïnvloeden. Spoedig teleurgesteld en verbitterd verlaten ze weldra de politieke arena. Dan zijn er de goede technici, niet bovenmatig geïnteresseerd in de historische evolutie der dingen, maar nuchter werkend met het administratieve en diplomatieke apparaat, dat er hun dankbaar voor is. Dat zijn de ‘caretakers’. Maar dan zijn er ook de intuïtieven zoals Spaak, die instinktief voelen in welke richting ze sturen moeten, die enkele grote ideeën hebben waarin ze geloven, en die de flair bezitten om te slagen zoveel als dat in de gegeven situatie mogelijk wasGa naar eindnoot(1).
Van Elslande echter behoort tot een kategorie apart. Voor hem is de taak niet, de zaak lopende te houden en evenmin om een a priori ontworpen teorie tot praktijk te maken. Ook is hij er de man niet naar om uitsluitend te steunen op zijn ‘Fingerspitzengefühl’, want daar is hij te soliede voor. Hij werkt met een wetenschappelijke ‘braintrust’, waarin hij, in het voorbericht tot zijn boekje Europa's Toekomst (De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen - Amsterdam, 1974Ga naar eindnoot(2), vooral de Leuvense politikoloog Paul van de Meerssche noemt: deze heeft hem menig kernachtig citaat aan de hand gedaan, zodat het betoog van de minister wetenschappelijk stevig kwam te staan.
De schrijver van dit werk - waarin men ook een viertal nuttige bijlagen aantreft, teksten die men in het Europese beleid bij de hand moet hebben - is overtuigd federalist. Nooit heeft hij geloofd, dat het Europa der Staten waarvan De Gaulle droomde en dat deze zich voorstelde onder leiding van Parijs, tot werkelijk resultaat zou leiden. Een Europese regering voor Europese zaken heeft hij altijd gezien als noodzakelijk. En inderdaad: wanneer men de bedroevende oogst ziet van zoveel jaren eenwording-op-basis-van-ieders-soevereiniteit, moet men zeggen, dat de konkluzie voor de hand ligt en negatief is. Men kan door inter-goevernementeel overleg wel iéts bereiken, maar in hoofdzaak blijft men toch aan de buitenkant van de belangrijkste problemen. Intussen - wat doet men, als men zijn federalistische uitgangspunt door de praktijk bevestigd ziet, en tòch zijn land moet vertegenwoordigen in een proces van samenwerking, dat men als onvoldoende beschouwt? Dan treedt een tragische situatie op en wordt men verscheurd - niet door de tegenstelling tussen ‘ideaal en werkelijkheid’ -, maar door zijn eigen zakelijk inzicht, dat voortdurend botst tegen de muur van andermans onwil. Er is dan ook in Van Elslandes analyse menigmaal een toon van bijnawanhoop te beluisteren. Maar wanhoop is nu eenmaal geen politieke inspiratiebron, maar hoogstens een bron van gewetensonderzoek. In elk geval is het waarschijnlijk wel de eerste keer in de Europese geschiedenis, dat een bewindsman van Buitenlandse Zaken een zin neerschrijft als deze: ‘Onze democratische waarden worden uitgehold, wanneer onze nationale instellingen evenveel nationale “ijskasten” worden, om de politieke opties tegenover de zich opdringende veranderingen in op te bergen’ (blz. 71). Voor iemand op diè post is er moed voor nodig om zo iets te zeggen, vooral wanneer de schrijver heel goed weet, dat er in de huidige omstandigheden geen sprake van is, dat weldra een nieuwe doorbraak naar federale levensvormen mogelijk | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
wordt. Als ik het eens met een triviale hengelaars-vergelijking mag uitdrukken: een federalistisch minister, werkend in 1975, lijkt op iemand die met perfekte uitrusting, goede ervaring en aantrekkelijk aas, zit te vissen... achter het net. Het net, dat door de nationalistische krachten is neergelaten. Bovendien vertegenwoordigt dit loze Belgische vissertje niet eens een middel-grote mogendheid.
Hierboven spraken wij, minder triviaal, van ‘tragiek’. Die voelen we in dit boek het duidelijkst in bladzijden als die waar wordt gesteld dat ‘De Europese Gemeenschap dank zij het gemengd ekonomisch-sociaal systeem dat zich in de Westeuropese staten heeft ontwikkeld, een belangrijke troef (bezit) waarover men nòch in de Verenigde Staten nòch in de Sowjet-Unie, nòch in Japan beschikt’ (blz. 55-56).
Inderdaad! Grote, nog niet definitief geëngageerde delen van de wereld-bevolking schreeuwen om een alternatief tegenover staats-monopolie enerzijds en ‘capitalisme sauvage’ anderzijds. Europa kàn dat geven, maar niet in zijn tegenwoordige staat van verbrokkeling. Kansen zijn geboden, maar teloor gegaan. En nu: kan een land van minder dan, op zijn allerminst 100 miljoen inwoners, een nieuw ‘model’ scheppen voor produktie- en konsumptie-planning? Is er, voor zulk een werkelijk revolutionnerend proces geen minimum aan politieke onafhankelijkheid nodig, dat alléén door macht gegeven wordt, door de macht dus van een stevige eenheid-in-verscheidenheid?
Hetzelfde geldt ook voor de zo bitter-nodige hervorming van de vertegenwoordigende demokratie die, geboren samen met de nationale staten in Europa, tezamen met hen dreigt te desintegreren. De bladzijden 60 tot 72, die over dat laatste tema handelen, hebben ons biezonder aangesproken. Maar nauwelijks minder wordt men geboeid door de presentatie van de militaire aspekten of van het tans onmogelijke toezicht op de ‘multinationals’.
Kortom, dit is een dapper en klaar-ziend getuigenis. Wel echter knaagt steeds die ene vraag aan ons: wanneer de Federatie dan zo evident-nodig is maar ze niet te verwezenlijken blijkt in de huidige periode, wat kan men dan verwachten van een Belgisch initiatief?
Misschien, ondanks alles toch meer dan menigeen in mismoedigheid verwachten zou, want het is nu eenmaal zo, dat de zogenaamd ‘groten’ in Europa de lust of het prestige (of beide) verloren hebben om de kat de bel aan te binden. In de laatste jaren heeft Frankrijk menigmaal uitstekende voorstellen gedaan, maar ze zijn nooit ook maar tot een begin van uitvoering gekomen, omdat men Parijs principieel wantrouwde: het is niet te beschrijven, hoeveel invloed De Gaulles akties aan Frankrijk hebben gekost (een feit, dat maar door weinig Fransen wordt vermoed). De bestuurswisseling van Brandt naar Schmidt heeft eveneens afbreuk gedaan aan de kans op nieuwe impulsen van Duitse kant, terwijl zowel de binnenlandse zwakte van het Verenigd Koninkrijk als ook zijn super-gaullisme naar buiten, elke mogelijkheid van initiatief uitsluiten. Over Italië is het een blijk van naastenliefde, er het zwijgen toe te doen. Blijft dus de Benelux. Weinigen beseffen, ook bij ons, hoezeer het drie Beneluxers waren, die de stoot gaven tot de vorming van het totale E.E.G.-kompleks. Jan Willem Beyen had er in 1952 al een plan voor ingediend, tans wijlen Joseph Bech verzorgde een belangrijk deel van de diplomatieke voorbereiding, en P.-H. Spaak gaf de heldere klaroenstoot. Misschien liggen de persoonlijke gegevens vandaag iets minder gunstig, maar de kans is niet verdwenen. De vraag is alleen, waar men nog beginnen kan op ongeveer onontgonnen terrein, op terrein, nog niet vergiftigd door bittere herinneringen aan twist en falen. Een beetje sleutelen aan de institutionele vorm van de Gemeenschap is niet genoeg: dat is altijd te radikaal voor de nationalisten en niet meeslepend genoeg om in te slaan bij het publiek. Wel echter heeft Van Elslande gelijk, wanneer hij een (anti-gaullistische) versterking van de Ministerraad bepleit. De Labour-Britten willen wel versterking van de ministers, elk nationaal voor zich, maar de Raad als zodanig willen ze even machteloos houden als de Kommissie. Een konsekwent en gesloten optreden van de drie delta-staten kan daar echter helpen - nadat het referendum positief zal zijn uitgevallen. Maar, zoals gezegd, dat is onvoldoende.
Tans moet alles worden gezet op de direkte verkiezingen voor het Europese Parlement. Maar wanneer men wil verhinderen, dat ook dàt weer een mislukking wordt, moeten drie voorwaarden worden vervuld:
| |||||||
[pagina 472]
| |||||||
Deze en dergelijke gedachten vindt men nog niet in Van Elslandes bijdrage, maar ze liggen in de lijn van wat hij wél geschreven heeft. Daar kan men hem dus niet dankbaar genoeg voor zijn. Hij heeft - op z'n Engels gezegd - ‘zijn nek heel ver uitgestoken’, als federalist, ontgoocheld door de kortzichtigheid van zovelen, maar toch niet geschokt in zijn oorspronkelijke overtuiging. Prof. Dr. H. Brugmans |
|