Viktor Legley zestig.
Viktor Legley werd op 18 juni 1915 geboren te Hazebroek in Frans-Vlaanderen. Tot zijn twintigste verbleef hij te leper waar hij zijn eerste muziekonderricht kreeg. Daarna studeerde hij aan het Konservatorium te Brussel altviool, kamermuziek, kontrapunt en fuga. Vanaf 1941 begon hij zijn studie van de kompositie onder leiding van Jean Absil. Intussen was hij sinds 1936 als altviolist verbonden aan het Symfonieorkest van de BRT waar hij tien jaar in dienst zou blijven. In 1947 werd hij programmator bij de BRT en later hoofd van de dienst ernstige muziek. In 1950 werd hij aangesteld als leraar harmonie aan het konservatorium te Brussel; tans is hij daar leraar kompositie. Tevens is hij sinds 1959 leraar aan de Muziekkapel Koningin Elisabeth. Legley behaalde in binnen- en buitenland verschillende onderscheidingen in kompositiewedstrijden onder andere in 1943 een Tweede prijs van Rome, in 1942 de Agniezprijs, in 1945 de Irène Fuerisonprijs, enz.
Legley, die ongetwijfeld tot de belangrijkste persoonlijkheden van de Vlaamse muziek uit de twintigste eeuw behoort, heeft in zijn oeuvre, dat ook buiten onze grenzen weerklank vindt, een duidelijke evolutie doorgemaakt. Reeds uit zijn vroegste werken blijkt een gedegen vakmanschap en soliede technische scholing waarin vooral nog de invloed van Jean Absil is te merken, maar ook reminiscenties aan Reger en Brahms, later aan ‘moderneren’ als Alban Berg, Bartok en vooral Hindemith. Uit deze verschillende invloeden heeft hij zich omstreeks 1945 losgemaakt en zich een zeer persoonlijke taal geschapen. Aanvankelijk werkte hij nog in de wereld van de atonaliteit zonder echter strikt de wetten van de seriële dodekafonie toe te passen. Zijn twaalftonenreeksen worden niet in serie behandeld maar als thema's, die hun rol vervullen in de totaalstruktuur van het hele werk. De bouw van deze werken blijft ook meestal streng klassiek. Belangrijk uit die periode zijn vooral het Vioolconcerto en het Tweede Strijkkwartet, beide uit 1947.
Na deze periode keerde Legley terug naar een gematigder schrijfwijze, los van nieuwere stromingen en in een neo-klassisistische vorm, maar met een meer ekspressionistische taal. Zijn streven is dan om, zonder daarom toegevingen te doen, een meer bevattelijke muziek te schrijven en aldus een brug te slaan tussen publiek en komponist. Zijn Musique de Midi is een duidelijk voorbeeld van een kunst die geen vorm en evenmin inhoudelijke problemen wenst te stellen. Hoofdkenmerken van zijn orchestraal werk zijn dan ook de konstruktieve kracht en de geweldig kontrasterende kleurschakeringen vol verrassende effekten. Wat dit konstruktieve aspekt betreft valt bij Legley ondanks de schijnbaar improvisatorische veelheid toch steeds een eenheid te ontdekken, een eenheid opgebouwd uit tematische steunpunten. In vele werken is dit tematisch materiaal zelfs beperkt tot één motief, waaruit in stuwende ritmiek en ekspressievolle harmonisatie een volledige beweging wordt opgebouwd. Het oeuvre van Legley is hoofdzakelijk instrumentaal en vooral in de grote symfonische bezetting heeft hij zijn gaafste scheppingen verwezenlijkt, onder meer zijn vijf symfonieën (1942-1965) en het symfonisch gedicht De Stalen Kathedraal (1958). Hij schreef voor orkest met solo-instrument onder andere twee vioolkoncerto's, twee pianokoncerto's, een koncerto voor harp (1966) en een koncerto voor altviool (1970). Verder omvat de opuslijst van Legley heel wat kamermuziekwerken (o.a. 4 strijkkwartetten) en werk voor kamerorkest. Op vokaal gebied verwezenlijkte Legley enkele liederenreeksen, het koorwerk De Gevallen Vriend (1951, tekst van Jos de Haes) en een opera De Cluyte van de twee naakten (1966).
De laatste jaren schijnt Vik Legley zich definitief te hebben neergelegd bij de toestanden in ons land inzake kultuurbeleid en inzake de positie van de scheppende kunstenaar. In Gamma, jrg. 1973, nr. 1, antwoordt Legley op deze vragen van de redaktie ‘Waarom komponeert u? Welke zijn uw indrukken over het muziekleven en het muziekbeleid in Vlaanderen?’ het volgende: ‘Ik komponeer niet meer; ik heb het wegens redenen die hier buiten beschouwing vallen (en die gedeeltelijk onder de vraag over het muziekbeleid thuishoren) voor onbepaalde tijd vaarwel gezegd. In mijn loopbaan heb ik twee soorten komponisten ontmoet: diegenen die het doen uit een soort idealisme of uit idiotie (in dit geval synoniem) en dezen die er zich laten voor betalen. Ik vrees dat ik - enkele minieme uitzonderingen terzijde gelaten - tot de eerste soort behoord heb, en de uiteindelijke ontdekking van mijn idiotie is geen stimulans geweest voor mijn idealisme. Op de vraag naar muziekbeleid “durf” ik gewoon niet meer te antwoorden.’ Stof tot nadenken...
Hendrik Willaert