Winter te Damme.
‘Winter te Damme & andere minder beroemde gedichten van de jonge meester Hendrik Carette’ is een opvallende debuutbundel. Vanaf de aanvang - de als motto meegegeven formulering ‘Vloeken is bidden om verbittering’ - bevat dit boekje een aantal signalen, die de poëzie van Carette situeren in een welbepaalde poëtische traditie en in een klimaat binnen de hedendaagse Nederlandse, speciaal Zuidnederlandse poëzie, dat zich met de dag scherper aftekent en affirmeert. De paradoksale formuleringen, dikwijls gebazeerd op klankassociaties, de schriftuur die sterk de aandacht trekt op het taallichaam en op de zeer taalbewuste, overwogen verwoording, plaatsen deze poëzie in het gezelschap van die van andere jongeren als bijv. W. Adams, M. Bartosik, D. Christiaens, J. Barthels, R.M.J. de Neef, G. Wildemeersch. Allemaal min of meer akademisch geschoolde dichters, die over het vitale irrationalisme van de vijftigers heen teruggrijpen naar de voornamelijk Franse tradities van een strenger, vormbeheerster modernisme à la Mallarmé en tegelijk lonken naar het sterker gemaniereerde dekadentisme (Conrad, Jespers).
Het is een krachtige tegenstroom tegen het nieuw-realisme, dat zowel te klein als te afgewassen wordt gevonden. Een reaktiebeweging, die parallel loopt met de veel huiselijker en intiemer neoromantiek van het Noorden, maar er toch raakpunten mee vertoont. Invloed aan beide kanten, van een - alleszins stilistisch en kwa sfeerschepping - zo dominerende figuur als Gerard Reve, is daaraan niet vreemd.
Lees bijv. in deze bundel het o.m. aan hem opgedragen gedicht Lente in de landerige dorpen en domeinen (31), of andere gedichten waarin levensonmacht en eenzaamheid op een typisch Reviaanse manier tegelijk gekultiveerd en ironisch gerelativeerd worden:
‘Helaas ja, het geld dat ik gretig krijg
dient voornamelijk om meedogenloos te drinken
Hendrik Carette.
dit is luidop maar in eerlijke eenzaamheid denken
Maar daarmee lopen wij in feite al vooruit op onze leeservaring van deze bundel.
Wat al in het eerste gedicht, Katharsis (9) opvalt, is de opeenstapeling van beelden, die verval en ontbinding, levensnegatie en krachteloosheid uitdrukken: ‘olie uit vervallen kruiken’, ‘mijn spattend zaad ontkrachten’, ‘verachten’, ‘borsten zwaar van rijp verdriet’. Elders wordt de stilte ‘het wijf dat wormen werpt’ (13), of is er niet zonder kennelijk genoegen sprake van ‘het zo begeerde heilig braaksel’ (15). De gruwelromantiek lijkt soms niet veraf, zodanig zelfs dat de lezer zich bij enkele wat al te dik in de verf gezette klankassociatieve verzen (bijv. ‘de graafhond graaft het graf’, 13), of bij een ‘krijsend’, ‘walmend’, ‘huilend’, ‘sissend’ en ‘scheurend’ gedicht als Het Groot-Woesten' (17) gaat afvragen of de dichter nu zichzelf