problemen waarbij de meningsverschillen die in de kompilatie van Wellek en Warren genoemd worden, in het niet vallen. Sommigen zullen het verschil tussen ergocentrische en personalistische benadering al omvangrijk genoeg vinden - maar wanneer men de huidige literatuurbeschouwing overziet is die fundamentele tegenstelling één van de vele.
Ik zal hier nu niet alle tegenstellingen en problemen opnoemen, dat zou vele bladzijden vergen. Wel enkele opmerkingen over de basis van elke wetenschap, dus ook de literatuurwetenschap, de wetenschapsleer. In het boekje Controversen besteden Van Rees en Verdaasdonk veel aandacht aan de wetenschapsleer. Deze interesse delen zij met andere literatuurteoretici. Hun opvatting is dat de literatuurwetenschap niet verenigbaar is met elk bestaand metodologisch kader. Daaruit volgt voor hun dat het vak maar eens volledig op de helling moet: ‘Om de literatuurbeschouwing methodologisch adequaat op te zetten is eerst een diepgaande kritische analyse nodig van de aannamen die over literairheid en tekstualiteit worden gemaakt...’ (p. 130). Een vergelijking met andere teoretici is zinvol.
Minder drastisch is A. Kibedi Varga in zijn lezing bij aanvaarding van zijn hoogleraarschap, De wetenschappelijkheid van literatuurwetenschap. Hij ziet de tekorten van bestaande literatuurbeschouwing ook, maar wil vooral een eigen inhoudelijk programma geven door aansluiting bij de retorika. Een eigen gezicht heeft de literatuurbeschouwing naar zijn mening nooit gehad door de enorme invloed van aanvankelijk de geschiedwetenschap en later de linguïstiek. Kibedi Varga waarschuwt terecht voor die kritische stellingname die van de bestaande literatuurbeschouwing helemaal niets meer overlaat. Mijns inziens gaan Van Rees en Verdaasdonk zover. Zij wijzen de rol van de belevende lezer wel niet geheel af, maar willen hem sterk beperken door het kiezen van onderzoekmetodes die principieel niet-verstehend zijn. Ik meen nu dat het gebruik van de verstehende metode onontbeerlijk en gewenst is al zal je dan misschien een veer moeten laten aan de strenge wetenschappelijkheid van je beweringen. Van Rees en Verdaasdonk hebben aanvankelijk wel begrip voor de verstehende metode omdat de aard van het literaire werk die houding zou kunnen eisen - zij torpederen hun tolerantie echter volledig door te zeggen dat de prijs die bij zo'n metode betaald moet worden erg hoog is: ‘verstehende disciplines hebben geen duidelijk hypothesebegrip, geen houdbaar verklaringsbegrip en geen adequaat toetsingsbegrip’ (p. 126). Duidelijk, houdbaar en adekwaat... in het licht van de wetenschapsleer van Popper en Hempel, dient men toe te voegen. Wat voor het Popper/Hempel-model niet duidelijk en houdbaar is, kan voor de literatuurwetenschap wel degelijk een vrij hoge graad van wetenschappelijkheid inhouden.
Het niet toepassen van het Popper/Hempel-model betekent niet per definitie dat de literatuurbeschouwing onwetenschappelijk, puur subjektief of wat dan ook zou zijn. Er zijn andere eisen te stellen waarmee men wetenschappeljikheid kan bereiken. Skreb formuleert er een paar in een recente publikatie: een systematische werkwijze, hiërarchisch opgebouwd waardoor de weg van het onderzoek al grotendeels vast ligt, een precies bepaald onderzoekterrein en het gebruik van eenduidige begrippen. Skreb is ook wat realistischer door twee belangrijke, niet uit te schakelen, subjektieve faktoren aan te wijzen: de onderzoeker en het voorwerp van onderzoek. Dit voorwerp, het literaire werk, is, zo zegt hij o.m., heel wat anders dan een fysische of chemische wetmatigheid (‘Die Wissenschaftlichkeit der Literaturforschung’, in: Zmegac/Skreb, Zur Kritik literaturwissenschaftlicher Methodologie). Hoe ver je het met de drie wensen c.q. eisen van Skreb kunt brengen bewijst Mooij in zijn lezing.
Mooij verdedigt ekspliciet meningsverschillen i.t.t. Van Rees en Verdaasdonk: ‘Het zou... van gebrek aan werkelijkheidszin getuigen wanneer men zou proberen om voor reële open vragen eenduidige oplossingen te forceren...’ (p. 66). Van Rees en Verdaasdonk wekken de indruk dat er met behulp van de wetenschapsleer inderdaad eenduidige oplossingen te geven zijn. Mij lijkt dat in strijd met het karakter van de literatuurwetenschap. Mooij die in zijn betoog o.m. de autonomie aan de orde stelt, kiest opzettelijk voor een pluriforme oplossing, nl. verschillende graden van autonomie. Na een overzicht van de verschillende meningen op dit omstreden gebied, komt hij tot een voorzichtige algemene konklusie die hij toetst aan konkrete voorbeelden. Zonder hulp van Popper en Hempel, maar wel met veel eruditie, inlevingsvermogen en oog voor het specifieke karakter van het literaire werk, zegt Mooij daar belangrijke dingen die ons inzicht in de literatuur vergroten. Of dat met behulp van de wetenschapsleer op dezelfde wijze mo-