Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdEen vers van Paul van Ostaijen?1.In zijn bloemlezing Hugo Claus, Experiment en traditie oppert Jean Weisgerber de stelling dat Claus' vers ‘Het land (Egyptisch)’ o.m. verwijst naar ‘een Oudegyptisch gedicht, getiteld ‘Klacht van de Levensmoede’, waarvan vooral de volgende verzen in aanmerking dienen te worden genomen: Ik geloof niet dat deze verwijzing veel bewijskracht kan worden bijgezet. In vergelijking met diverse andere referenties waarvan Claus gebruik gemaakt heeft, lijkt Weisgerbers vergelijking er met de haren bijgesleurd. Naar toon, stijl en woordkeuze is Claus' vers totaal anderssoortig | |
[pagina 421]
| |
dan het Egyptische. Dit sluit uiteraard niet uit dat dit laatste Claus tot zijn vers kan hebben aangezet, maar dan eerder zoals het zien van een fietspomp bijv. iemand aan abortus kan doen denken.
De verwijzing van J. Weisgerber kan de literatuuronderzoeker attent maken op de niet geringe gevaren die aan dergelijk analogisch lezen vastzitten. Ook - of misschien: vooral - bij auteurs van wie men weet dat zij gebruik maken van allusies, referenties en citaten is het gevaar niet denkbeeldig dat men al te ijverig naar analogieën gaat speuren. Een uitvoeriger versie van het Egyptische vers kan men vinden in de bloemlezing waarnaar ook J. Weisgerber verwijst, nl. Muziek der spheren, deel 1, ‘De oudheid’, bijeengebracht door H. WagenvoortGa naar eindnoot(2). De aldaar gepubliceerde fragmenten uit het ‘Gesprek van de Levensmoede met zijn Ziel - zoals de tekst in feite heet - werden ten dele reeds gepubliceerd in het tijdschrift Onze eeuw, 1920, jrg. 20, nr. 3. Zij waren er opgenomen in een artikel van G. van der Leeuw omtrent de ‘Crisis in het oude Aegypte’ (blz. 45-66).
Zonder nadere bibliografische aanduiding vermeldt Van der Leeuw in een voetnoot dat hij bij zijn vertaling ‘over het geheel’ de ‘voortreffelijke vertalingen van Gardiner en Erman’ gevolgd heeft. Ik citeer enkele strofen uit het ‘groote leerdicht’, zoals de tekst daar genoemd wordt.
‘Tot wien spreek ik vandaag?
Harten zijn dieven,
Ieder grijpt de have zijns naasten.
Tot wien spreek ik vandaag?
De zachtmoedige vergaat,
Het brutale gelaat komt overal.
Tot wien spreek ik vandaag?
Rechtvaardigen zijn er niet,
De aarde is gelaten aan wie zonde doen.’
Dezelfde beginregel wordt in alle strofen van dit deel herhaald. Achtervolgd door persoonlijk en sociaal onheil wil de levensmoede sterven. Zijn ziel echter wil dit helemaal niet. Maar voor de levensmoede is het leven nog erger dan de toekomstloze dood.
In een volgend tekstgedeelte - dat weer de beginregel van de eerste strofe herhaalt - wordt de dood in opvallend positieve termen beschreven. Hij is de redder uit het bestaan. Ik citeer twee strofen:
‘Heden staat de dood voor mij,
Als het herstel van een zieke,
Als het uitgaan in den tuin na de krankheid.
Heden staat de dood voor mij,
Als de geur van myrrhe,
Als het zitten onder het zeil op een dag van wind.’
| |
2.In het Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1954, jrg. 8, nr. 10, blz. 1143-1144, publiceerde Etienne Schoonhoven ‘Een onuitgegeven gedicht van Paul van Ostaijen’. Naderhand nam Gerrit Borgers het vers, dat datum, naam noch titel draagt, in de ‘Verantwoording bij de tweede druk’ van Van Ostaijens Verzameld werk, Poëzie 1Ga naar eindnoot(3) op.
Ik citeer een deel van de bijhorende tekst van Borgers en het gedicht: ‘Verder bevindt zich een handschrift op een half ongelinieerde kwartovel, met zwarte inkt beschrevenGa naar eindnoot(4), in het bezit van H. Goris. Etienne Schoonhoven (...) dateert het m.i. terecht, vermoedelijk uit de jaren 1916-1917. De tekst hiervan volgt zonder wijzigingen:
‘Tot wie spreek ik heden?Ga naar eindnoot(5)
De harten zijn driest
Eenieder neemt het goed van zijn naaste
Tot wie spreek ik heden
Hij die zacht is gaat onder
De drieste is overal tot gast
Tot wie spreek ik heden
Er zijn geen rechtvaardigen
De aarde is een voorbeeld van zij die het boze doen
De dood staat tans voor mij
Zo is het wanneer een zieke geneest
Zo is het wanneer men opstaat na de ziekte
De dood staat tans voor mij
als de reukGa naar eindnoot(6) van myrrhen
Zo is het wanneer men bij wind onder het zeil zit
De dood staat tans voor mij
Als de geur van lotosbloemen
Zo is het wanneer men aan het oever van dronkenheid zit.’
Het is duidelijk. Wat E. Schoonhoven en G. Borgers als een authentiek vers van Paul van Ostaijen beschouwden, is een vertaling uit het Oudegyptische leerdicht Gesprek van de Levensmoede met zijn Ziel. Het vers werd vast niet uit G. van der Leeuws artikel gekopieerd. Daar trouwens ontbreekt de laatste strofe volledig.
Kurieus is wel dat E. Schoonhoven het gedicht niet eerder publiceerde, daar hij vond dat het ‘in dichterlijk opzicht weinig te betekenen had’. Zodoende meende hij een dienst te bewijzen aan Van Ostaijen, ‘die er nooit toekwam het vers uit te geven, vermoedelijk om kritische redenen’. En verder heet het: ‘Van Ostaijen heeft het nooit uitgegeven omdat het (...) tot een “overwonnen standpunt” behoort’. Als motivering voor de datering van het vers in de jaren 1916-1917 zegt E. Schoonhoven | |
[pagina 422]
| |
nog: ‘Paul van Ostaijen formuleert in bovengemeld stukje te veel gedachten en gevoelens, en de techniek is steeds die van de meeste bladzijden uit Music-Hall en Het Signaal (sic)’. Van enige overeenkomst met ander werk van Van Ostaijen is uiteraard geen sprake.
Dat zowel E. Schoonhoven als G. Borgers deze tekst, uitsluitend op grond van het handschrift van de auteur, aan Van Ostaijen toeschreven, maakt meteen duidelijk in welke mate de literatuuronderzoeker baat kan vinden bij zg. analogisch lezen. Dit geldt wel heel in het biezonder voor de uitgave van nagelaten werk. | |
3.Van Ostaijen overleed in 1928. Uit die periode komt een Duitse vertaling van het Gesprek van de Levensmoede met zijn Ziel in aanmerkingGa naar eindnoot(7). Zij is van de hand van Adolf Erman en werd in 1923 gepubliceerd in het te Leipzig verschenen werk Literatur der AegypterGa naar eindnoot(8).
De verzen in Van Ostaijens handschrift zijn ontleend aan het tweede gedeelte van de Egyptische tekst. Op het eigenlijke ‘gesprek’ volgen vier gedichten. Uit de 16 strofen van het tweede gedicht (met de aanvangsregel: ‘Zu wem spreche ich heute?’) en uit de 6 strofen van het derde (met de aanvangsregel: ‘Der Tod steht heute vor mir’) heeft de Nederlandse vertaler telkens drie strofen overgenomen.
De eerste strofe bij Van Ostaijen is een vertaling van strofe 2 uit het tweede poëtische deel:
‘Zu wem spreche ich heute?
man ist habgierig,
ein jeder nimmt die Habe seines Nächsten fort.’,
maar in de tweede regel heeft de vertaler ‘man’ vervangen door ‘die Herzen’ uit de tweede regel van de elfde strofe:
‘Zu wem spreche ich heute?
die Herzen sind habgierig,
der Mann, auf dem man sich stützt, hat kein Herz.’
Van Ostaijens tweede strofe is een vertaling van de derde uit het Egyptische voorbeeld:
‘Zu wem spreche ich heute?
die Sanftmut is zugrunde gegangen,
die Frechheit ist zu allen Leuten gekommen.’
Wellicht heeft de Nederlandse vertaler hier tevens gebruik gebruik gemaakt van de enkele regels uit dit tweede gedicht, die ook voorkomen in het eveneens in 1923 te Tübingen verschenen boek van A. Erman en H. Ranke, Aegypten und ägyptisches Leben im Altertum. De minder abstrakte vertaling van Ranke Luidt:
‘Der Milde kommt um,
der Starke kommt überall hin.’
Ook bij de vertaling van de twaalfde strofe trouwens lijkt de Nederlandse vertaler dit laatste werk gebruikt te hebben. Waar deze derde strofe bij Van Ostaijen in Literatur der Aegypter luidt:
‘Zu wem spreche ich heute?
es gibt keine Gerechten
die Erde ist den Übeltätern übriggelassen.’,
geeft het andere werk:
‘Es gibt keine Gerechten,
die Erde ist ein Beispiel von Übeltätern’Ga naar eindnoot(9).
De drie volgende strofen lijken dan weer uitsluitend aan Ermans werk ontleend te zijn. Zij vormen er de strofen 1, 2 en 3 van het derde poëtische deel.
‘Der Tod steht heute vor mir,
wie wenn ein Kranker gesund wird,
wie wenn man nach der Krankheit ausgeht.
Der Tod steht heute vor mir
wie der Geruch der Myrrhen,
wie wenn man am windigen Tage unter dem Segel sitzt.
Der Tod steht heute vor mir,
wie der Geruch der Lotusblumen.
wie wenn man auf dem Ufer der Trunkenheit sitzt.’
Het is wel waarschijnlijk dat Van Ostaijen dit vers zelf vertaalde, maar zeker is dit geenszins. De wijze waarop een woord als ‘tans’ gespeld is bijv., kan erop duiden dat Van Ostaijen dit vers niet gewoon uit het Nederlands kopieerde. Voor zover mij bekend zijn de vertalingen van Erman en Erman-Ranke de enige die toendertijd voorhanden waren. Tenminste: het lijkt weinig waarschijnlijk dat de Nederlandse vertaler de allereerste uitgave van Ermans vertaling in de erg gespecialiseerde Abhandlungen der preussischen Akademie der Wissenschaften van 1896 zou gekend hebben. Zodat, indien Van Ostaijen dit vers inderdaad zelf vertaalde, het vrijwel zeker uit de periode 1923-1928 moet stammen.
Georges Wildemeersch |
|