De taal zegbaar, zegbaar de taal.
Mark Insingel zit met zijn prozateksten beslist op een zeer eigenzinnig spoor. De tekst Dat wil zeggen lijkt nauw aan te sluiten bij de eksperimenten die Ivo Michiels uitvoerde in Exit, d.w.z. bij de meest vooruitgeschoven avant-garde in onze prozaliteratuur. Wie nog met traditionele verwachtingspatronen op deze tekst af zou komen, zou er deerlijk door teleurgesteld worden. Geen verhaal of plot, geen personages of psychologie, geen kronologie of finaliteit zijn in deze tekst te vinden. Hij vertelt niet of beeldt niets af in de gebruikelijke betekenis van het woord; zijn referentieel gehalte, d.w.z. de graad waarin hij doorverwijst naar een werkelijkheid buiten de taal, moet zeer gering zijn. Mocht men vragen waarover deze tekst gaat, dan zou ik antwoorden dat - gesteld dat zo'n opus over iets moet handelen - hij de taal zelf of het taalgebruik tot voorwerp maakt van het schrijven. Dus 83 bladzijden over het gebruik van de taal? Allicht. Het komt me voor dat, analoog met wat in Orchis Militaris en eksplicieter nog in Exit gebeurde, de schrijver de taal zelf als medium van zegbaarheid en kommunikatie onderzoekt, afweegt, kritisch proeft, niet diskursief zoals dat zou kunnen in een wijsgerig essay, maar van binnen de taal zelf, vanuit het taalspel-in-beweging. Door de ascetische reduktie van haar referentieel gehalte wordt de taal in hoge graad autonoom en lyrisch.
De taalgebruiker Mark Insingel gaat uit van een paar kernzinnen, waarop hij een aantal logische operaties toepast. Wat hij met het linguïstisch materiaal van zijn premisse-zinnen uitvoert, kan wellicht met een of ander grammatikaal model geformaliseerd worden. De belangrijkste operaties lijken te zijn: toevoeging, verplaatsing, herhaling. Zo ontwikkelen zich reeksen affirmaties, die zich in elkaar wurmen, zich verstrengelen, verlengen en ontbinden dankzij allerlei koppelingen en ontkoppelingen. Reeksen affirmaties worden in evenwicht gehouden door reeksen negaties of vragen. Er ontstaat een samenspraak tussen taalvolumes zoals tussen de lijnen, vormen en kleuren op een schilderij of zoals tussen de komponenten van een muziekstuk. Naar mijn gevoel werkt Mark Insingel met struktuurprincipes die vergelijkbaar zijn met die van een abstrakt schilder. Het soort narrativiteit (met spanningen, kontrasten, dialoog, vooruit- en terugwijzing) dat in de tekst ontstaat, berust op zuiver formele of strukturele beginselen. Wie deze tekst als lezer wil realizeren, wordt verzocht dat spel, beheerst door de regels van de formele logika, te willen meespelen. De auteur schrijft met zijn eigenzinnige syntaxis: ‘het is of de woorden een andere (geen) getekenis komt nog over door een ogenschijnlijke (?) verplaatsing van de woorden binnen de zinnen worden puzzles die op een ontelbaar aantal wijzen te schikken (te vullen) met deze woorden die erin altijd passen, die er nooit (nog) wat in betekenen voor de man die probeert de namen, de naamwoorden’ enz. (15). Er wordt van de lezer een zekere vaardigheid in de puzzologie verwacht om dit spel te spelen. Maar wie tracht mee te denken, ziet toe ‘hoe de meest onvoorstelbare paren ontstaan, van de ene kant van het blad naar de andere, van de onderste naar de bovenste regel wordt vrolijk geroepen, gewuifd, een ontspannen en rustige sfeer als bij een lichte euforie terwijl men helemaal ontsteld Wat heeft dit te
betekenen? Wat moet men hiervan denken? (Hoe hoort het hier?)’ (29).
Inderdaad: wat betekent nu zo'n abstrakte tekst? En wat voor nut heeft zo iets? Zoals gezegd, lijkt het centrale tema, waarop gemoduleerd wordt (de lezer wordt uitgenodigd het spel anders en verder te spelen), te zijn: de autenticiteit van het taalgebruik. De tekst gebruikt talloze klichees