| |
| |
| |
over binus van den abeele, de stamvader en over het ontstaan en de ontwikkeling van het kunstenaarsdorp sint-martens-latem
jan d'haese
Geboren in 1922 te Aalst. Zakenman en kritikus voor toneel en beeldende kunsten in De Nieuwe Gids - De Spectator, De Standaard, Fantasmagie, Ons Erfdeel, 't Pallieterke. Direkteur van het Gents Mimeteater. Behaalde de Pol de Mont-prijs met zijn toneelwerk ‘Hier X-Town’. Bewerkte of vertaalde voor toneel: Dagboek van een Gek (Gogol), Het huwelijk van Meneer Mississipi (Dürenmatt) en Hadda Gabler (Ibsen), Schreef een TV-spel voor zijn mimegroep. Publiceerde verschillende dichtbundels en poëziekranten en essays over hedendaagse schilderkunst en de Latemse kunstenaars, o.m. een monografie over Binus Van den Abeele, in samenwerking met Raf Van Den Abeele. Is promotor van de Hedendaagse Fantastiek in de Vlaamse schilderkunst.
Adres:
Leebeekstraat 13, 9000 Gent.
In de winter van 1874-1875 schilderde Albijn Van den Abeele (door de vrienden Binus genoemd) zijn eerste landschapje. Hij was toen de 39 voorbij.
Niets had er, tot dan toe, op gewezen dat Albijn Van den Abeele, - in het gewone leven gemeentesekretaris van Sint-Martens-Latem, - naast zijn gaven als schrijver van streekromans en historische werken eveneens een apart schilderstalent bezat. Reeds met zijn eerste werkje (een ‘studieke’ noemde hij het zelf) brengt Binus Van den Abeele een klein mirakel tot stand. Een autoriteit als Paul Haesaerts onderschrijft dit als volgt in zijn standaardwerk Sint-Martens-Latem, Gezegend oord van de Vlaamse Kunst: ‘Zijn eerste doek stelt een oude boom voor, die zijn zware verwrongen silhouet opricht tegen een besneeuwde hoeve en een zilvergrijze hemel. Daar is de kiem aanwezig van alle schilderijen van Latem: de overdreven verwrongen takken zullen wij terugvinden bij Gustave Van de Woestijne, het klare onderscheid tussen de voorwerpen bij De Saedeleer, sterke tegenstellingen bij Servaes en hoekige huizen bij Gust De Smet. Al geeft dit allereerste en zo eenvoudige schilderijtje de indruk weinig waarde te bezitten, toch bevat het zonder meer een kleine profetie’.
In de tijd van Albijn Van den Abeele (1835-1918) was Sint-Martens-Latem ongerept landelijk. Het was een idyllisch dorpje van 1500 inwoners, gelegen in de dubbele bocht van een idyllische rivier: de Leie.
De nabije stad Gent behoorde tot een andere wereld. Drieënveertig jaar heeft Albijn Van den Abeele in het land van Latem geschilderd. Dit deed hij in het witgekalkte
| |
| |
Huis en schuur (1875) door Albijn Van den Abeele.
ateliertje, op de eerste verdieping van zijn huis, of buiten, in de volle natuur.
‘Geregeld’, vertelde wijlen Georges Chabot, ‘trok Binus naar de bossen, met zijn kleuren in een perkalinen zakje en geladen met een schildersezel, een wit doekje en een lineaal. Tevens droeg hij een rond spiegeltje mee om zijn perspektief te toetsen. In de groene of rosse heimelijkheid schoof hij vooruit. Hij verwijderde de takken als opende hij een deurtje en liet ze achter zich terug neervallen.
Terwijl hij schilderde bleef hij muisstil, werkelijk overweldigd door de stilte en het gehemzinnige. Van tijd tot tijd stond hij op om zijn doekje tegen een boomstam te plaatsen, ten einde de juistheid van de kleur te verifiëren. Geen konijnepijp zou hij verwaarloosd hebben’.
In zijn bekommernis om zijn onderwerpen zo getrouw mogelijk weer te geven,
| |
| |
Lentegroen (1900) door Albijn Van den Abeele.
ging Binus zelfs zo ver dat hij (dat verhaalt kunsthandelaar André Vyncke in zijn jeugdherinneringen), op de spar die hij aan het schilderen was, een toetsje verf aanbracht, om te zien of de door hem gebruikte kleur identiek was met die van de boomschors.
De autodidakt Van den Abeele trachtte alles wat hij waarnam met een maksimum aan preciesheid weer te geven. Desondanks ontsnapte hij voortdurend aan de absolute realiteit, dank zij een aangeboren schildersinstinkt, een meer dan gewone sensibiliteit en een naïefpoëtisch, haast kinderlijk benaderen en bewonderen van de natuur.
‘In de werkelijkheid’ schrijft Paul Haesaerts, ‘leefde Binus van het strikte realisme verwijderd, omdat het een te dor gebied voor hem was. Hij is er van weggegaan op de toppen van zijn tenen’.
Ook Emile Langui meent dat de metikuleuze boszichten van Binus boven tijd en ruimte staan en dat de schilderende gemeentesekretaris
| |
| |
De Leie-oever door Albijn Van den Abeele.
zonder moeite het peil van de kleine paneeltjes van de Franse ‘douanier’ Rousseau (een naam die geregeld in verband wordt gebracht met Van den Abeele's naïeve werkjes) bereikt.
Handelt men over Albijn Van den Abeele dan moet men onvermijdelijk, naast zijn delikate landschappelijke uitbeeldingen, de onovertroffen boszichten of sous-bois een ere-plaats geven. ‘Een sous-bois is ongetwijfeld één van de moeilijkste onderwerpen welke men een landschapschilder kan voorleggen’, noteert Hubert Devoghelaere in zijn studie over Albijn Van den Abeele. ‘Argeloos heeft Binus dit genre aangedurfd. In de Latemse bossen ontdekte hij de motieven van zijn voornaamste schilderijen uit de jaren 1894 tot 1914. Wanneer men de kronologische
| |
| |
Leielandschap door Valerius de Saedeleer.
lijn van zijn werken overziet, dan valt het op dat Van den Abeele om zo te zeggen het bos geleidelijk heeft overwonnen. Eerst bepaalt hij zich tot de rand van het bos. Dan schildert hij een pad dat recht op de toeschouwer toeloopt, met rechts en links beuken en sparren. De Kleine Hoeve in het Bos (1897) staat ook nog aan de zoom. Er zijn nog De Takkenbossen (1898) zoals hij ze zelf betitelt; een zandweg, droog gras en ginstkruid, kreupelhout; een ondankbaar, want weinig plastisch onderwerp.
Eindelijk durft hij het aan zijn ezel, midden
| |
| |
Sursum Corda (1911) door Albert Servaes.
in het bos op te stellen. Hij schildert Het Sparrebos in februari (1899-1900). Het wordt een unikum in de Vlaamse schilderkunst. Hijzelf beschrijft het bondig “Droog gras op voorgrond, voorts niets dan sparren, zonder lucht, zelfs niet door de takken heen”. De evenwijdige loodlijnen van de stammen vormen vlakken parallel aan het doek. Hier is geen sprake van kompositie, geen tekening, geen kleureffekt. Alhoewel al de details trouw worden weergegeven, werd het een syntetisch beeld, doordat het niets meer gaf dan het bos, maar heel het bos; geen hemel, bijna geen aarde, het bos in zijn volle breedte, in zijn eindeloze diepte, in zijn holle stilte, in zijn vaal... schemerlicht. Alleen door een totale overgave aan de machten en de geheimenissen van de natuur en door een primitief aanvoelen van het mysterieuze leven van de bossen, was het hem mogelijk dit sterk evocatief tafereel te schilderen.’
Albijn Van den Abeele was de bescheidenheid zelf. Hij deed zich nooit als... artiest voor. Hij besefte de omvang en de betekenis van zijn talent niet. Toen Valerius de Saedeleer bij het bekijken van een typische sous-bois (een ‘Binuske’ zoals de ingewijden zeggen) spontaan uitriep: ‘'k wenste dat ik het ook zo kon’, antwoordde Van den Abeele vergoelijkend: ‘Toe, toe, meneer De Saedeleer, ge lacht zeker met mij’.
Albijn Van den Abeele keek op naar de erkende kunstenaars van zijn generatie en nam er zijn hoed voor af. Toch was hij, inzake gevoeligheid, pure emotie en pikturale zuiverheid niet de mindere van de gebroeders Xavier en Cesar De Cock, - die in het Franse kunstenaarsdorp Barbizon hadden gewerkt en in kontakt stonden met Corot, - of Emiel Claus, de paus van het Vlaamse Luminisme.
Inzake koloristisch raffinement nam Albijn Van den Abeele een spitspositie in. Volgens Paul Haesaerts was Binus een meester in het aanbrengen van verrassende schakeringen en onklopbaar in het weergeven van bepaalde, uiterst gevoelige kleurtonaliteiten. Symfonieën in groen (cinnabergroen en veronese) zoals Binus die verwezenlijkt heeft, zouden weinig
| |
| |
Doorheen mijn venster door Gust De Smet.
beroepskunstenaars aandurven en niemand minder dan André Derain stond eens in verrukking voor zo'n unieke réussite, het bewijs van bijzondere knapheid. Ad. Fordeyn onderstreepte dat Binus, uit nauwgezetheid, tinten durfde kiezen die de stoutste avantgardist hem kon benijden, Jef Crick voegde daaraan toe: ‘Er is zelfs een zeker groen en een zeker bruin dat Binus' befaamde vriend Emiel Claus nooit op zijn palet heeft gevonden’.
Overeenkomstig zijn aard was Binus geen véélschilder. ‘Bestendig’, getuigt Raf Van den Abeele, kleinzoon van de Latemse autodidakt en huidige burgemeester van het Leiedorp, ‘stonden gedeeltelijk afgewerkte schilderijtjes in zijn atelier. Hij wachtte voor de verdere afwerking tot het jaar nadien, in de hoop dezelfde stemming en dezelfde weersgesteldheid op dezelfde plaats te... hérbeleven. Diensvolgens is het begrijpelijk dat Binus er soms jaren over deed om een bepaald schilderij te voltooien. De totale produktie van Albijn Van den Abeele omvat ten hoogste een honderdzeventigtal schilderijen, studiewerkjes inbegrepen. Daarvan bleven er ongeveer honderdvijftig bewaard. Breed gerekend schilderde Binus van 1875 tot 1918, gemiddeld vier werkjes per jaar’. Het is niet ons doel de betekenis van Albijn Van den Abeele op te schroeven. Maar de dorpsintellektueel, zoon van een landman en levend, als een landman met standing, was een unieke verschijning in de moderne Vlaamse kunst.
De mogelijkheid is niet uitgesloten dat diegenen die steeds op de allerlaatste kunstsnufjes uit zijn, het werk van Binus verwerpen, onder het voorwendsel dat het verouderd is en het géén enkele waarde meer bezit voor het aktuele kunstgebeuren. Daartegenover kan gesteld worden dat de kunst van Binus kenmerken bezit die, de laatste decennia, door de nieuwlichters hoog worden geprezen: kenmerken die samenhangen met Van den Abeeles ongekunstelde, naïeve (sommige zouden zeggen: primitieve) manier van zien, voelen en uitdrukken. Zowel het naïeve, als het onschoolse hebben het Binus toegelaten, zich zonder aanwijsbare invloed, met een onweerlegbare autenticiteit te manifesteren náást erkende en akademisch-gevormde
| |
| |
De lente door Constant Permeke.
‘meesters’. Met werken als het al genoemde Sparrebos in februari is Binus de tijdsbeperkingen en de gangbare genre-indelingen ontlopen en is hij ter zelfdertijd ‘in’ gebleven. Het is daarom niet te verwonderen dat voor Albijn Van den Abeele een plaats wordt ingeruimd tussen de belangrijkste naïeve schilders van de moderne kunst - en dit op universeel plan - en dat Binus tot de geselekteerden behoorde van de ophefmakende tentoonstelling ‘Les Sources du XXe siècle’ (de bronnen van de 20e eeuw), die te Parijs werd georganiseerd in 1960.
Voor de grote dichter Karel Van de Woestijne was Binus Van den Abeele de goede geest, de ziel en de spiegel van zijn streek. Prof. Pierre Kluyskens trekt die gedachtengang verder door: ‘Binus heeft in zijn eenvoud de ware ziel van het kleine Sint-Martens-Latem ontbloot en weergegeven, zoals geen andere het na hem nog doen kon. Want toen de kunstenaars van wat men ietwat ten onrechte de Latemse School genoemd heeft, zich op hun beurt aan de Leie-oevers kwamen vestigen, was het door de ziel, de waarden en de doeken van Binus heen, dat zij hun eerste en beslissend kontakt met de streek kregen’. Daarmee worden wij er aan herinnerd dat het Leie-dorp Sint-Martens-Latem niet alleen de geboorteplaats is van Binus Van den Abeele, maar tegelijkertijd als kunstenaarskolonie een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de Vlaamse kunst.
Als Latem uitgegroeid is tot - dixit Paul Haesaerts - een kleine hoofdstad van de moderne kunst en tot een gezegend artistiek oord, dan is dit voor een deel aan Binus Van den Abeele te danken. Deze heeft zéér veel bijgedragen in het scheppen van een Latems klimaat, uitermate gunstig voor de ingeweken artiesten. Zonder Binus zou er misschien nooit een kunstenaarsdorp tot stand zijn gekomen. Terecht heeft men hem voorgesteld als de stam- en voedstervader van de Latemse kunstenaarskolonie. Aan de ene kant hebben het werk en de levenshouding van Binus indruk gemaakt op de naar Latem overgewaaide kunstenaars, aan de andere zijde vonden die kunstenaars in Binus een raadsman en een vriend.
Gemeentesekretaris Van den Abeele kon véél voor de ingeweken artiesten doen en hij dééd het, omdat hij hen begreep en waardeerde en het heerlijk vond dat ze ‘zijn’ dorp als verblijfplaats hadden uitgekozen.
| |
| |
De melkster (1916) door Constant Permeke.
In 1898 arriveerde Valerius de Saedeleer als eerste te Latem; waarschijnlijk omdat hij een goede herinnering had bewaard aan zijn eerste oponthoud (1893) in het Leiedorp en wist dat hij op de hulp van Binus Van den Abeele kon rekenen. Op aandringen van Valerius trok de beeldhouwer George Minne, in 1899, Latemwaarts, maar eerst nadat hij inlichtingen had ingewonnen bij de schilderende gemeentesekretaris. In 1900 voegden de dichter Karel Van de Woestyne en zijn broer Gustaaf zich bij hen. Enkele jaren later dienden de artiesten van de tweede groep zich aan: Frits Van den Berghe (1904), de overgangsfiguur
| |
| |
Graflegging (1919) door Albert Servaes.
Albert Servaes (1905), Leon De Smet (1906), Maurice Sijs (1907), Gust De Smet (1908) en Constant Permeke (1909). Al deze artiesten hebben op Binus een beroep gedaan als mens, als kunstbroeder, als dorpsnotabel, als ambtenaar. Binus heeft voor hen geschreven en aanvragen gedaan, huisjes gehuurd tegen één frank per week, hen verteld waar ze het goedkoopst aardappelen en ‘flanel’ konden
| |
| |
kopen. Hij heeft met hen getafeld, over hun werk gesproken en vergaderd in de kunstkring ‘Open Wegen’.
Dat er, rond stamvader Binus Van den Abeele, steeds dezelfde grote namen (een tiental) opduiken, in verband met het kunstenaarsdorp Latem, mag geen verkeerd beeld van de totale situatie oproepen. Vóór de ingeweken kunstenaars het Leie-dorp beroemd maakten, werd er te Latem geschilderd door Frans De Cock (1864-1942), Oscar Lamont en door de stoelenmatter en aan alkoholmisbruik gestorven Serafien De Rijcke. Later kwamen méér dan honderd beeldende kunstenaars te Latem wonen en werken. Zo vestigden zich in het Leie-dorp, naast basisfiguren van de eerste groep, het nederige Fonske Dessenis (1901), de Amsterdamse schilder Maurits Niekerk (1899), De Duitser Heinrich Nauen (1903) en de veelzijdige Jules de Praetere (1900), die op een handpers kunstig verluchte werken van Vondel, Streuvels, Teirlinck en Van de Woestijne drukte, en later docent werd in Duitsland en Zwitserland.
Dat de eerste kunstenaars zich juist te Sint-Martens-Latem neerlieten, mag aan het toeval worden toegeschreven en verder aan de tegemoetkomende houding van de gemeentesekretaris. Op zoek naar een rustige en ...goedkope verblijfplaats vonden ze te Latem hun gading en werden er tevens ‘vertroeteld’ door Binus Van den Abeele. Dat er achteraf méér artiesten aangetrokken werden door het Leie-dorp, lag zó voor de hand. De idyllische omgeving, de mogelijkheden om met weinig geld rond te komen, de aanwezigheid van andere kunstenaars en de daardoor ontstane vrije en toch vruchtbare sfeer, moeten tal van artiesten sterk hebben bekoord.
Hoewel de voornaamste kunstenaars van de twee groepen zich te Latem vestigden binnen een periode van nauwelijks tien jaar, is er toch een duidelijk onderscheid tussen diegenen die rond de eeuwwisseling opdaagden en de jongeren die, ná 1904, het Leiedorp bevolkten. De eerste ingewekenen De Saedeleer, Minne, de gebroeders Van de Woestijne, inbegrepen de randgevallen Binus Van den Abeele en Albert Servaes, gingen de richting van het symbolisme uit, zonder hun Vlaamse bindingen op te geven. Bij vergelijking merkt men dat het symbolisme van Latem méér allegorisch, dat van het Franse kunstenaarsdorp Pont-Aven méér technisch georiënteerd was.
De tenoren van de tweede groep, Frits Van den Berghe, Gust en Leon De Smet, Maurice Sijs en Constant Permeke stonden nog met hun twee voeten in het impressionisme en het luminisme. Losser van opvatting en levenswijze hadden zij weinig kontakt met de eerste groep, die naar vergeestelijking en verinnerlijking streefde.
Sommigen hebben gesproken van een ‘school van Sint-Martens-Latem’. Dit lijkt ons verkeerd. Aan schoolvorming hebben de kunstenaars van de twee groepen nooit gedacht en nooit gedaan. Binnen de twee groepen vielen wel gezamenlijke interessen en zekere overeenkomsten op te merken, maar deze hebben nooit geleid tot het formuleren en doorgeven van leerstellingen en alléénzaligmakende bepalingen. De diverse kunstenaars hebben beslist meegeholpen tot het scheppen van een Latemsklimaat, niet tot het vormen van een...
| |
| |
Zondagmiddag (± 1920) door Frits Van den Berghe.
school. Voor dit laatste waren ze al te zeer verscheiden van aard en doelstelling. Desondanks hadden al de Latemse kunstenaars, één, om zo te zeggen onvermijdelijk gemeenschappelijk kenmerk: de liefde voor de natuur, voor het Leieland, dat Karel Van de Woestijne in 1909, als volgt zag:
‘Dit land, stel het U voor als een streek van Vergillius en van Puvis de Chavannes. Het dorp, dat zich in een klein hulleken huizen schaart, om het schamele Romaanse kerkje, ziet ge spiegelen nederig en vol nobele stemming in het nauw-roerend water. De Leie is nergens stil en breed als binnen de dubbele bocht die ze hier tekent. Vanuit haar oevers deinen, over water, de wijde meerssen,
| |
| |
waar bloeien, in blinkende verwen, de koebeesten en hier en daar een dravende twinter. Terzijde van het dorp, zijn het, twee uren lang, - Divitia Flandriae! - de korenvelden, gelijk ze thans, (we zijn in de oogstmaand), gepikt, als ontallige gelederen naar de vier windstreken toe en onder de schaduwkerende reis der zon in hoge, rechte schoven staan gesteld...
Er achter zijn het de populieren der wegen. Zij leiden naar de bosjes van lorken en lagere sparren, waar 't leven gaêrt van snikkende fazanten en het spel-in-de maan van geniepig-geestige hazen’.
Zowel de symbolisten Valerius de Saedeleer en Gustave Van de Woestijne, als de toen nog impressionistisch ingestelde leden van de tweede groep - de gebroeders De Smet, Van den Berghe, Sijs, Permeke - en de vroege ekspressionist Servaes hebben de beelden van het Leielandschap, door Karel Van de Woestijne beschreven, in een pikturale en koloristische taal omgezet.
Tussen zijn Latemse, door land, Leie en bos aangetrokken konfraters stond Binus op een eenzame plaats. Niemand was zo ver doorgedrongen in de intimiteit van de natuur. ‘Na hem’, merkt Paul Haesaerts op, ‘schijnen de eenvoud en de ingetogenheid veel meer een spel, dan een diep aanvoelen, en zijn jonge kameraden verwekken de indruk ietwat te kwader trouw te zijn wanneer men hen vergelijkt met deze schilder, die zich niet bewust is van zijn waarde en die engelachtig is zonder het te weten. Op de literatuur oefende Binus geen invloed uit. Maar van de Latemse kunstenaars zullen velen zijn lessen ter harte nemen, en zich met heilzaam gevolg over zichzelf terug buigen.
Wanneer er één ingeweken kunstenaar met Latem verbonden en voor het artiestendorp leidinggevend is geweest, dan zeker George Minne (1866-1941). Het geestelijk gezag dat hij genoot, zowel bij de oudere als bij de jongere Latemse kunstenaars (sommigen noemden hem ironisch en toch eerbiedig ‘God De Vader’) was te danken aan zijn wijsheid en spiritualiteit en aan het fluïdum dat van hem uitging.
Toen George Minne zich te Latem vestigde was hij bekend in het buitenland, vooral in Oostenrijk en Duitsland en had hij Rodin ontmoet. Op dat moment had hij de beeldhouwkunst reeds verrijkt met een uitzonderlijke innovatie: Zijn ‘geknielden’.
Wanneer Karel Van de Woestijne (1878-1929) te Latem ging wonen was hij nog niet de opvallende dichter, die zich achteraf op Europees peil zou manifesteren. Desondanks heeft hij zoveel bijgedragen tot de geestelijke oriëntatie van de eerste groep (o.m. door het bespreken van de klassieke literatuur en door het introduceren van de Vlaamse primitieven) dat hij een plaats naast Minne verdient. Onder impuls van Karel Van de Woestijne werden te Latem de mystici gelezen, wat niet verwonderlijk was, gezien het religieus bewustzijn van de eerste kunstenaarsgroep. Naast de van huis uit devote Binus, las George Minne de ‘navolging Christi’, greep Valerius de Saedeleer naar Ruusbroec en liep Gustave Van de Woestijne met de gedachte rond in het klooster te treden.
Ook Albert Servaes (1883-1966), die zich
| |
| |
Het wintergezicht door Gust De Smet.
omstreeks 1905 ‘bekeerde’ en dit vastlegde in het doek De Heilige Avond, werd religieus geïnspireerd en zou, tesamen met Minne en Gustave Van de Woestijne, de kristelijke kunst... vernieuwen. Zoals Lic. Raf. Van den Abeele heeft vastgesteld is Sint-Martens-Latem een voedingsbodem geweest voor vele begaafde kunstenaars. Te Latem hebben ze de ideale sfeer gevonden om hun talenten te laten opbloeien, een bloei die voor de ene reeds in het Leie-dorp zelf, voor de anderen slechts na hun vertrek zijn volheid zou bereiken.
Karel Van de Woestijne vertrekt in 1906 definitief uit Latem, maar hij zal het Leie- | |
| |
dorp nooit kunnen vergeten. ‘Telkens als Karel op zijn papier het woord Latem schrijft’, noteert professor Minderaa, ‘heel zijn leven lang, wordt hij innerlijk vervuld van warmte en tederheid en vloeien hem regels uit de pen, gedrenkt van liefde of later van weemoedig heimwee. Latem werd in de volste zin van het woord een stuk van zijn ziel’.
Binus Van den Abeele verliet ‘zijn’ Latem nooit en George Minne bleef er tot aan zijn dood, afgezien van de vier jaren, tijdens de eerste wereldoorlog als banneling in Engeland doorgebracht.
Albert Servaes groeide in Latem uit tot de eerste Vlaamse ekspressionist. Met zijn Aardappelplanters (1909) en andere ekspressionistische doeken van vóór 1914, leverde hij pionierswerk op Europees niveau. De kunst van Servaes heeft altijd een Latemse ondertoon behouden, ook wanneer de schilder, na 1944, in Zwtiserland een vast verblijf had gevonden. Gustave Van de Woestijne, die in 1909 naar Leuven verhuisde na zijn huwelijk met een Latems meisje, is eveneens schatplichtig aan het Leie-dorp. Karel Van de Woestijne vraagt zich af wat de loopbaan van Gustave (1881-1947) zou geworden zijn, indien hij niet plusminus 1900 in Sint-Martens-Latem was beland. Te Latem ontdekte Gustave de primitieven en Fra. Angelico en kreeg hij alles mee om zich als ‘beschouwend’ schilder te doen gelden. Ook wanneer Gustave zich los gemaakt had van de ikonografie van het Leie-dorp en de verbinding opnam met het ekspressionisme, het surrealisme, de nieuwe-zakelijkheid en de metafysische schilderkunst, bleef de geest van Latem en van de eerste artiestenkommune in hem nabloeien. Dat verhinderde hem niet de meest diverse, de meest oorspronkelijke, en de meest universele schilder van zijn generatie te worden en schilderijen op te zetten met hedendaagse allures.
Valerius de Saedeleer (1867-1941) heeft het nooit onder stoelen of banken gestoken, dat hij te Latem zijn juiste bestemming als landschapschilder ontdekte. Zijn doek Kalme avond aan de rivier (1904) kondigde de échte De Saedeleer aan. ‘Toen eerst’, getuigde Valerius, die in 1908 van Latem naar de Vlaamse Ardennen trok, ‘heb ik afstand leren doen van het stoffelijke en heb leren afkijken van binnen in mij en in de dingen’.
Wat de tweede Latemse groep betreft, dringt zich een aparte verwijzing op naar Maurice Sijs (1880-1972) en Leon De Smet (1881-1966), omdat ze alle twee de impressionistische weg zijn blijven volgen. Sijs hield het tot 1915 uit te Latem en ging dan varen en Zeeland eksploreren. Leon De Smet kwam tijdens de eerste wereldoorlog in Londen terecht, had er sukses (schilderde er onder meer een portret van Shaw), maar kon aan de lokroep van de Leie-streek niet weerstaan. Hij keerde terug, schafte zich een houten bungalow aan te Deurle, het buurtdorp van Latem, en werd er de schilder van de zon en de levensblijheid.
Hoewel Gust De Smet (1877-1943), Frits Van den Berghe (1883-1939) en Constant Permeke (1886-1952), waardevol impressionistisch werk hebben geschilderd te Sint-Martens-Latem, is het toch aan hun ekspressionistische doeken te danken (dus aan hun oeuvre uit de na-Latemse periode) dat ze naar de spits van de Vlaamse kunst en hun Europese appreciatie opklommen.
| |
| |
Zelfportret te Latem door Gustave Van de Woestijne.
In 1914 weken Gust De Smet en Van den Berghe uit naar Nederland. Ze verbleven er te Amsterdam, Blaricum en Laren en kwamen in kontakt met Le Fauconnier en het Duitse ekspressionisme.
Na hun Nederlandse jaren... moesten Gustave De Smet en Van den Berghe naar de Leiestreek terug, daar was niets aan te doen. Zoals zijn broer Leon waaide Gustave De Smet uiteindelijk over naar Deurle, werd er geïntegreerd in het dorpsleven (dit merkt men aan zijn onderwerpen) en terecht gekonsakreerd tot de ‘klassikus’ van het Vlaamse ekspressionisme.
Frits Van den Berghe, de intellektueel
| |
| |
van de tweede groep, trok in de jaren twintig opnieuw naar zijn geboortestad Gent. Geregeld echter dook hij op in de Leie-streek en te Latem. Het freudiaans, surreëel-bewogen ekspressionisme van Frits Van den Berghe werd lang onderschat. Men besefte niet dat Van den Berghe de evenknie was van de ekspressionistische en surrealistische meesters en een... groter schilder als de meesten onder hen.
Bepaalde kunsthistorici hebben geprobeerd de betekenis vna Latem in de evolutie van Permeke te minimaliseren. Daarop kan geantwoord worden met de volgende getuigenis van Georges Chabot: ‘Permeke, die bij Albert Servaes enkele verftubes kwam lenen, zag de Aardappelplanters, een groot, donker en ruw schilderij. Hij was zodanig onder de indruk, dat hij niet meer kon spreken. Dit doek had hem zichzelf geopenbaard. In latere jaren zou blijken dat het ekspressionisme van Servaes naar Permeke was overgesprongen’. Als gekwetste oorlogsvrijwilliger geëvakueerd naar Engeland, gedurende de eerste wereldoorlog, zette Permeke daar zijn ekspressionistische ontdekkingsreis verder en schiep er meesterwerken als De Vreemdeling en de bijna abstrakte landschappen (actionpainting?) uit Devonshire. Typisch genoeg noemde Permeke zijn woning in Engeland ‘Den Brakel’, naar een gehucht van Sint-Martens-Latem. Dat het heimwee naar Latem Permeke niet losliet blijkt duidelijk uit de verschillende vergeefse verzoeken die hij richtte tot gemeentesekretaris Hugo Van den Abeele, zoon van Binus, met het doel in het Leiedorp, na zijn terugkeer op het vasteland, een huis te krijgen. Toen het Latemse plan niet lukte, koos Permeke een tijdlang verblijf te Astene-aan-de-Leie en schilderde daar o.m. zijn dominerend doek Het Zwarte Brood. Het laat geen twijfel dat de beste werken van Permeke ontsnappen aan plaats- en tijdsbeperkingen en dat hij te Jabbeke, zijn laatste verblijf, zijn ekspressionistische voltooiing heeft bereikt. Dat is geen reden om het aandeel van Latem in de ontwikkeling van Permekes kunstenaarsschap in de vergeethoek te duwen.
Uit alles wat voorafgaat blijkt dat het Leiedorp Sint-Martens-Latem ‘een kleine hoofdstad van de moderne kunst’ en volgens Jean Cassou, hoofdkonservator van het Museum voor Moderne Kunst te Parijs ‘een stuk van de geschiedenis onzer beschaving’ is geweest.
Tot besluit laten we de Latemse burgemeester Raf Van den Abeele aan het woord: ‘De landelijke rust, die de eerste kunstenaars in het Leiedorp hebben gezocht en gevonden, is gedeeltelijk verloren gegaan, want de invasie uit de stad veroorzaakte een hele ommekeer. Het dorp telt nu bijna 5000 inwoners, waaronder slechts een honderdtal landbouwersgezinnen. Afgesloten hovingen hebben de open bossen grotendeels vervangen. Fraaie en minder fraaie landhuizen werden overal neergezet. Toch blijft de natuur nog mooi: de trage Leie, de lage meersen, de vele bomen en heerlijke dreven, de oude molen en midden in het dorp, het landelijk kerkje. Ondanks de evolutie komen de kunstenaars en de kunstliefhebbers verder naar Sint-Martens-Latem, omdat er iets is blijven hangen van de ondefiniëerbare sfeer en van het klimaat zo karakteristiek voor de vroegere kunstenaarskommunes’. |
|