| |
| |
| |
vroman, evangelist van een binnenwereld
drs. j.h.w. veenstra
Geboren in 1911 te Zwolle. Studeerde ekonomie, psychologie, filosofie en kunstgeschiedenis aan de universiteiten van Amsterdam, Leipzig en Freiburg i. Br. Was journalist in Nederland, Nederlands-Indië en België. Is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en als zodanig zowel lid van de kommissie van redaktie als annotator van de beraamde uitgave van E. du Perrons verzamelde brieven. Bereidt daarnaast biografieën voor van Du Perron en Menno ter Braak.
Publiceerde, naast vele bijdragen in weekbladen en kulturele tijdschriften (o.m. in Vrij Nederland en Tirade), in 1947 Diogenes in de tropen en in 1962 D'Artagnan tegen Jan Fuselier, E. du Perron als Indisch polemist.
Adres:
Rijksstraatweg 228, Loenersloot.
Wie als eigen eerbetoon aan de op 10 april jl. 60 jaar geworden auteur Leo Vroman diens even daarvoor uitgekomen verzamelbundel 262 gedichten (Querido, Amsterdam) van de 1e tot de 669e bladzij met aandacht doorleest, moet er een staat van verbijstering aan overhouden. Hij mag een fan zijn, hij mag Vromans publikaties in dicht en ondicht hebben gevolgd sinds in 1946 zijn direkt al opvallende bundeltje Gedichten verscheen, toch is het nauwelijks mogelijk zich afdoende te oriënteren in die eigenzinnig bijgekleurde en soms bizarre herinnerings- en fantasiewereld, die in zijn nu voor het eerst kompleet bijeengebrachte poëzie wordt opgeroepen.
Een wéreld, dat was altans voor mij die tot dat stug herlezen mijzelf had aangespoord, de voornaamste samenvattende indruk die er na die lektuur overbleef. Een binnenwereld ook, met wel trekken en eigenschappen van de voor het doorsnee oog herkenbare werkelijkheid: maar toch zo anders van struktuur en tekstuur, dat het de buitenstaander vaak mankeert aan aangrijpingspunten.
Niet dat Vroman een duister dichter is, zoals de simbolisten dat waren, met beelden, kwalifikaties en begrippen die ‘vertaald’ moeten worden, willen we ons in strekking of tema van die poëzie kunnen verdiepen. En evenmin is hij een barok virtuoos als er onder de neo-ekspressionistische Vijftigers geweest zijn en die zich aan tuchteloos opgeroepen taal- en beeldeksplosies te buiten gingen. Integendeel, hij is, tenminste op het eerste gezicht, een simpel verteller die via een allersimpelst en meestal gepaard toegepast eindrijm verslag uitbrengt van zijn binnenwereld en wat zich daarin afspeelde. Er zitten in deze poëzie elementen van
| |
| |
Handschrift van Leo Vroman.
de verslaggeverspoëzie van de dertiger jaren, waarin alle sier en opsmuk afwezig was en de dichter nuchter direkt wilde noteren wat oog of geest hem ingaf. Toch doet Vroman aan de andere kant iets met de taal wat die nuchtere dertigers niet deden en alle met het medium eksperimenterende vernieuwers wel sinds het ekspressionisme, dadaïsme, surrealisme tot en met het al genoemde neo-ekspressionisme toe, namelijk het isoleren van taalelementen waar het gangbare taalverband de bedoeling of emotie zou afschermen. De futuristen bepleitten al het dich- | |
| |
terlijke gebruik van het in sintaktisch opzicht ‘bevrijde’ woord, de ekspressionisten koesterden het tot hiperbolen opgevoerde beeld, dadaïsten en surrealisten epateerden met klankkonstrukties die ons signifisch niets te zeggen hadden en wat zich na de tweede wereldoorlog eksperimenteel noemde verstrengelde al deze procedees tot een op bedwelming gerichte overdaad in woord en beeld. Met een aan Freud ontleend alibi werd de lezer bij voorbaat zijn kritiek uit de handen geslagen: het bij uitstek tot kreatief verklaarde onbewuste moest immers ongeremd tot presentatie kunnen komen. Evenals men vroeger tegenover de uitingen van hogere en boven de mens gesitueerde elementen diende te verstommen, moesten we sinds de psicho-analitische profeten zich manifesteerden, het doen tegenover de lagere en rondom de gordel gelokaliseerde substraten. Bij de oude Grieken hield immers al in de tempel van Apollo de adept zijn mond tegenover de Iallende Pythia?
Vroman, hoe eksperimenteel ook wat taalgebruik betreft en hoe overmoedig ons telkens verrassend met klankkonstrukties, maakwoorden en zelfs maakzinnen als het normale woord niet dienstig is volgens hem, gaat toch weer anders te werk. Hij werpt de taal niet als brokken lava uit, maar hij aksepteert de van oerstof gezuiverde woordlegeringen die aan onze spreektaal eigen zijn. Hij hanteert trouw en met een uiterste aan raffinement de woordkorrespondenties die we rijm noemen. Hij gebruikt ze met uitzondering van hier en daar een verspreid binnenrijm, meestal als een gepaard eindrijm, wat een zekere ‘dreun’ oplevert die de meeste moderne dichters juist weer mijden. Voor hem is dat rijm de motor die zijn oog visionair richt en uit zijn gemoed of geheugen de emoties oppompt die de verdere gang van het gedicht bepalen. Zelf zegt hij in Twee gedichten van 1961, waarvan het eerste ook de titel ‘Over de dichtkunst’ draagt, na een demonstratie van zijn rijmvaardigheid: ‘Ach, rijmen daar is niets aan, / maar het gaan waar de woorden gaan, / steeds nieuwe gedachten vandaan...’. Hij ekskuseert zich daarin voor het rijmen als ‘klankherkauwen’ maar noemt het ook weer ‘een diepgaand spel’ en juist dat zich bijna blindeling toevertrouwen aan het rijmende woord, is tiperend voor Vromans heel eigen poëtisch procedee. Als het moet mismaakt hij het tot een pseudo-woord of woordgrimas, die bij de lezer een emotie en vaak nog een voorstelling kan oproepen.
Hoewel hij in het aanvaarden van de taaltucht verschilt van de geijkte eksperimentele dichters, komt hij met hen overeen in het verwerpen van de rationele zelfkontrole. In een ouder gedicht ‘Over mensen’, waarin hij poëzie afwisselt met proza dat dan toch weer rijmend wordt gehanteerd, noemt Vroman zichzelf ‘een man van vele doch veelal onzinnige woorden’. En doelend op een toch verborgen ‘zin’ die hem zo doet schrijven als hij het doen moet, vervolgt hij: ‘wat zich aan innige nimmergehoorde cryptofonieën achter deze verbergt is mijn zaak, en ik weet maar al te vaak dat zelfs ik niet inzie en wil zeggen wat ik zeg’. Het lijkt op het aanprijzen van de poésie pure van de Franse simbolisten, de een aparte en estetische funktie krijgende taal-om-de-taal en wie wil mag zich met zo'n voor mij te doorzichtige vrijbrief voor een betekenisloze taal, laten overdonderen.
Overigens, wat Vroman ook doet met de taal, hij doet het op een zo onnavolgbare
| |
| |
manier dat we onvoorwaardelijk zijn kinderlijk huiselijke uitspraak aanvaarden uit het vers ‘Ik ook’ van de in 1957 verschenen bundel Uit slaapwandelen: ‘En ra, ra wat ben ik dan, / realist, surrealist? / Mispoes, je hebt je vergist: / Vroman.’ Deze Vroman met een eigen uitdrukkingswijze en uitzonderlijk eigen trekken, levert zich in zijn werk aan zijn lezers uit zoals nog geen tweede schrijver het in de Nederlandstalige literatuur heeft gedaan. Dit werk, dat naast poëzie ook proza en alweer onnavolgbare tekeningen bevat, is tot in elk woordteken en elke pennestreek autobiografisch. Het is niet in de strikte zin van het woord en als genre bezien een autobiografie, maar het onthult vrijwel altijd de belevenissen, sentimenten, herinneringen, visies en verlangens van Vroman zelf, die zich onverhuld in zijn eigen grillig opgetuigde etalage vertoont. En die er even onverhuld en altijd met de eigen namen genoemd zijn vrouw Tineke en zijn dochters Geraldine en Peggy blootstelt aan onze ogen, die aan zoveel intimiteit vaak niet zijn gewend. Wie Vromans werk heeft gelezen woont bij het gezin Vroman in, voorgoed, en het is een heel wat aktiever soort meeleven dan de gebruikelijke autobiografie weet te bereiken.
Vroman wil dit meeleven ook totstandbrengen; en het is zijn manier van ‘engagement’, dat nu eens niet politiek maar om het deftig te zeggen eksistentieel moet worden genoemd. Ook in ‘Over de dichtkunst’ spreekt hij de lezer als volgt toe: ‘Besef wat ik met je doe: / ik smijt woorden in je open / eigenaardige ogen / en je dicht lijkende hoofd van jut / verandert wil je beweren / dat je schedel, hard genoeg / om kristenen te bezeren, / tegen dit vers is beschut?’. Nog duidelijker en gezien vanuit de hedendaagse neiging tot het cinische understatement nog onbeschaamder ook, zegt hij het in het vers ‘Voor wie dit leest’: ‘Liefde is het meestal ook geweest / die mij het potlood in de hand bewoog / tot ik mij slapende voorover boog / over de woorden die Gij wakkerleest’.
Het zal menigeen te dierbaar zijn, maar het is ook mogelijk het hele werk van Vroman als één grote liefdesbrief te zien, als een evangelisch getuigenis en uit de ervaring betrokken boodschap tot het aangaan van liefdesrelaties. Tussen de mensen onderling, tussen mens en dier en tussen de mens en elk onderdeel van wat gemakshalve natuur wordt genoemd. Vroman is bioloog van beroep en zijn professionele werk staat niet los van zijn literaire bezigheden. Het is er integendeel mee verweven; vooral het latere werk, waar veel minder de welhaast mitologische verbeeldingen van veel vroegere gedichten in voorkomen en veel meer de soms in technisch wetenschappelijke termen gevatte en mikroskopisch geziene wereld van cel en molekuul.
Maar hoezeer de eksperimenterende bioloog ook dat deel van zijn leven voor ons ontsluit, het blijft zijn emotioneel beleefde en persoonlijk bijgekleurde binnenwereld. Wat bij andere dierenliefde heet, is bij Vroman een nog meer omvattende cellenliefde. Alles wat tot een levend wezen behoort, tot het minste sliertje vezel toe, maakt Vroman in zijn verbeelding tot een afzonderlijk wezentje met wie vol aandacht wordt omgegaan. Hij kan naar eigen zeggen ‘haast menselijk’ houden van de instrumenten waar hij dan mee eksperimenteert en het verslag van zijn eksperimenten is bij hem een dichterlijk simbo- | |
| |
lisch vertalen van wat er gebeurt en wordt beleefd. Samen met een toekomstfantasie naar aanleiding van die eksperimenten, is het de meest uitzonderlijke pure literatuur die er ooit in onze letterkunde is geschreven.
Het specialisme van de biochemikus Vroman is het proces van bloedstolling, waar nog veel raadsels mee zijn gemoeid. Vroman promoveerde erop in 1958 in Utrecht, de stad waar hij vóór de oorlog had gestudeerd. Hij, van joodse familie, was van daaruit in 1940 na de Nederlandse kapitulatie voor de Duitsers gevlucht. Hij was toen eerst in Engeland terechtgekomen, verbleef tussentijds nog in Zuid-Afrika en ging toen afstuderen in Nederlands-Indië, waar zijn aanstaande schoonvader woonde. Daar raakte hij vanaf 1942 gedurende 3½ jaar in Japanse krijgsgevangenschap. Hij werd naar Japan getransporteerd om daar op twee verschillende plaatsen dwangarbeid te verrichten en zag na zijn bevrijding, toen hij daar op doorreis naar Europa was, kans om in de Verenigde Staten een werkkring te vinden. Hij werkte er bij en in New York in diverse laboratoria, trouwde er met zijn in Utrecht achtergebleven verloofde en kreeg de Amerikaanse nationaliteit. Maar om praktische redenen verdedigde hij zijn proefschrift ter afronding van zijn studie aan zijn oude universiteit in zijn vaderland, waar hij vanaf 1946 ook regelmatig zijn literaire werk liet verschijnen.
Nadat hij het in dit proefschrift vanzelfsprekend strikt technisch tot uitdrukking had moeten brengen, ging hij op de duur zijn wetenschappelijke aktiviteiten ook inkorporeren in zijn hele literair tot gestalte gebrachte binnenwereld. In het prozaverhaal Bloed van 1968, dat jammer genoeg in een wetenschappelijk kader werd gepresenteerd, vertelt hij even amusant als begrijpelijk over zijn bloedstollingsproeven, waar een tijdlang ook zijn vrouw bij was betrokken. In zijn meer recente ‘science-fiction’-roman Het Carnarium van 1973 trekt hij de lijn van zijn proefnemingen door naar een gefantaseerd laboratoriumprojekt dat het kweken van mensen tot doel heeft. De Vroman van dit boek, die toekomstbeschouwer, verteller en subjekt tegelijk is, sterft aan het leveren van eigen beenmerg voor dit eksperiment, waar versneld groeiende en verhevigd levende gemuteerde Vromannetjes uit tevoorschijn komen. Het verhaal is als idee boeiend, het heeft een aansprekend effekt voor zover het zich afspeelt in de kring van Vromans gezin en vrienden, maar het is toch stukgelopen tegen de ijzeren wetten van de romantechniek. Met de gedroomde super-Vromannetjes is geen vereenzelviging mogelijk, ze blijven over het papier fladderende verzinsels, zoals de eksperimenten voor kennisgeving aan te nemen technische handgrepen zijn waar geen emotioneel verwachtingspatroon aan valt vast te koppelen.
In het algemeen heeft Vroman trouwens de neiging zich zo op te sluiten in zijn binnenwereld en die zo eigenzinnig te beschrijven, dat wij er geen toegang meer toe hebben. Hij laat zich dan als het om zijn poëzie gaat zozeer door het rijm kietelen en met de woorden meedrijven, dat te vaak vrijwel elk kontakt met ons aller dagelijkse werkelijkheid verloren gaat. Hij is dan de prediker die allang de ogen heeft gesloten en verrukt getuigt van zijn hoogsteigen en niet te delen visioenen, een soort Johannes van de Bijbelse Openbaringen, die evenmin bij benadering ooit door enig lezer is begrepen. Bij Vroman,
| |
| |
die zo volhardend het evangelie van de liefde predikt, is er dan nog het verschijnsel dat zijn binnenwereld al te weinig de boze buitenwereld reflekteert. Hoogstens als rampen, als de zelfbeleefde oorlog en als het te vrezen feit van de dood die hem zijn geliefden kan ontnemen, komt het kwalijke aspekt van het leven in zijn werk voor. Wat de politiek betreft defileert bij hem een enkele keer Nixon als ‘de aardappelachtige man / die de Vietnamezen vermoordde...’. Voor de rest wil hij er niet aan en zou hij het liefst de wereld bevolkt zien met één groot en in liefderijke harmonie samenlevend gezin Vroman. Als hij in het vers ‘Mens’ van die mens met zijn ‘welvig lijfje’ zegt dat hij is ‘een zachte machine, een ingewikkeld liefje’, dan is dit romantische mooipraterij. Het is Vromans al te dierbare kant die hem zich zo laat uitdrukken en de ogen doet sluiten voor het kreng in de mens die bittere realiteit is. En voor al het krengerige dat eruit voortkomt en dat nu juist de mikroskoop, dit heerlijk eskapistisch apparaat, niet onthult.
Natuurlijk, Vroman zelf heeft al vroeg gereageerd op het verwijt dat hij niet genoeg betrokken zou zijn bij de buitenwereld. In zijn in een krijgsgevangenkamp geschreven vers ‘Aan R.N.’ (de initialen van een van zijn kampvrienden) zegt hij dat hij veiliger ten hele kan dwalen ‘in sprookjes en symbolische verhalen / om op te lossen mét de weg die ik insloeg, / dan keren;...’. Zijn innerlijk beleven vat hij op als een niet te ontkomen nederlaag: ‘Ik word verslonden door een ruimte en een tijd / die zó ellendig schoon zijn en zo wijd / dat ik het onderspit heb moeten delven’. En later, in het aan de twaalf maanden van het jaar gewijde Almanak, heet het: ‘zoveel tijd zal ik verslinden / dat ik niet meer ben te vinden’.
Dit omgaan met ruimte en tijd, is dat ook grootspraak? En evenzeer romantische versiering? Ik durf te zeggen van niet; en niet alleen omdat ik Vroman ken als allerminst een grootspreker in de gebruikelijke zin van het woord. Zijn belevingswereld is bijna onbeperkt, is een overweldigd worden door de grenzeloosheid. Hij ondergaat de beleefde tijd als een dunne schil, waar we onverwacht doorheen kunnen schieten naar een veel kompleksere werkelijkheid. Hij ondergaat het leven als een eindeloos transformeren, een verrukkend verschijnsel als het zijn nauwelijks te doorgronden mikro-wereld betreft en een beangstigend fenomeen als het hem op het verlies van de hem omringende personen zou komen te staan. En ook nog beangstigend op zichzelf, getuige wat er in het vers ‘Verandering’ wordt gezegd: ‘Hoe vreselijk vreeswekkend / is verandering, / dat onzichtbare ding / aan alles trekkend’. De dood is bij hem in het leven opgenomen, binnen een kontinuüm van zien en ondergaan. ‘Door de dood word ik graag overmand. / Ik vrees meer mijn gezond verstand’, heet het in de bundel met de op die transformatie duidende titel De ontvachting. Terwijl er even eerder wordt gezegd: ‘Met dat hoofd gebeurt nog eens wat’.
Met en in dat hoofd van de dichter Vroman gebeurt er inderdaad zoveel dat hij de draad kan kwijtraken. En wij lezers met hem. Ik doel hiermee nog niet eens op zijn hoogstpersoonlijke mitologische verbeeldingen, op de verzen uit zijn eerste tijd als ‘Hilde’, ‘Sint Fleurycke’, ‘Jeldican en het woord’ en andere die te volgen en te ‘vertalen’ zijn, maar op de
| |
| |
latere verzen waarin de woorden dooren dolgedraaid lijken. Vroman doet dan denken aan de roesdichters, zoals de Arabieren die als beproefde gebruikers van hasjisj altijd al hebben gehad en zoals ze nu onder de invloed van drugs en LSD opnieuw opduiken. Alleen is het bij Vroman een door taal en rijm gewekte uitbundigheid, een echte rijmroes, een zich ongebreideld laten gaan ‘waar de woorden gaan’. Hier wordt ook wel de grens overschreden tussen het behandelen en mishandelen van de taal. Ik voor mij heb dan de neiging om uit naam van de taal, die wij als meer dan een privéinstrument hebben te eerbiedigen, te protesteren tegen dergelijke grensoverschrijdingen. En tegen wat naar analogie van de loslippigheid, Vromans al te grote rijmlippigheid kan worden genoemd. Het is een afwisselend hollen voorbij twee tegenover elkaar liggende grenzen, die Vromans poëzie de zwakke plekken bezorgen. Waar zijn uitbundigheid tot tomeloos gehanteerde woord-, beeld- en klankkoppelingen leidt, gaan zijn woorden signifisch mank; waar het te gemakkelijke rijmen niet aan de teugel wordt gehouden, vergalopperen ze zich aan de dreun. Een dreun die soms herinnert aan het in Noord-Nederland zo dierbare Sint-Nicolaas-vers of aan het van de snoeppapiertjes in de reklame terechtgekomen ullevellenrijm. Maar ook en op betere momenten aan het altijd wel even grappige knittelvers, waar onze vorige eeuwse dichter die zich De Schoolmeester noemde, zich met zoveel sukses aan te buiten ging. Een laatstbedoeld voorbeeld levert het maandvers ‘Augustus’ in Almanak: ‘Van Augustus in Holland / herinner ik mij echt / vooral hoge bergen want / dan waren wij eerlijk gezegd / in Zwitserland’. Grensoverschrijdingen tot de grenzeloosheid toe vinden we met alle grootse aspekten die het kan hebben in Vromans machtigste gedicht God en Godin, dat in de verzamelbundel maar liefst 56 bladzijden beslaat. De niet gelukkig
gekozen namen van de mannelijke en vrouwelijke hoofdfiguren maken alweer de vereenzelviging moeilijk en bovendien levert de verstrengeling van tema's een zo ingewikkeld patroon van gebeuren op, dat altans ik tot volgen dikwijls niet meer in staat ben. Het is een gedicht vol kosmische en tellurische verbeeldingen. Behalve de relatie van mens en bovenmens en van man en vrouw, zijn er die van Noorden en Zuiden, van blank en bruin, van kultuur en natuur, van Vroman en zijn Tineke, van de agerende dichter en de reagerende taal in tot uitdrukking gekomen. Het is ook overwegend een roesgedicht met uit ontnuchtering voortgekomen inlassen en waarvan in Deel II half terecht wordt gezegd: ‘Ik heb deel een overgelezen. Het is een prachtig gedicht / als men de woorden wegdenkt’. Jawel, maar een attente lezer denkt meer. In elk geval vergt dit van een banale naar een abstrakte werkelijkheid heen en weer schietende gedicht eksegeten en hermeneuten, die er zich de kiezen bot op zullen kauwen. En het haalt zoveel overhoop dat Gorters Mei hiernaast tot oppervlakkig pubergemompel wordt.
Er valt van een zo rijkbegaafd en veelzijdig zich uitdrukkend man als Vroman veel meer te zeggen dan mogelijk is binnen dit mij hier gegunde bestek. Vroman als tekenaar bij eigen werk, als illustrator van stripverhalen bij teksten van zijn studievriend Koolhaas, als schalks uitbeelder van zichzelf in allerlei vermommingen
| |
| |
en deformaties, als toneelschrijver niet te vergeten, die in zijn stuk Voorgrond, achtergrond zijn hele gezin naast zichzelf op de planken neerzet, als dichter in het Engels nog, wiens aan mijn kompetentie onttrokken verzen in die taal op zichzelf al 64 bladzijden van de verzamelbundel beslaan, over die Vroman moet hoognodig een grondiger studie worden geschredan wat totnutoe door wie ook is ondernomen. Je kunt voor bepaalde facetten van zijn werk ontoegankelijk zijn, er minder van houden of ze verwerpen, maar dan moet ook worden gezegd dat hij de meest oorspronkelijke schrijversfiguur is uit onze hele Nederlandstalige literatuur. En de meest durvende dichter die zich ooit aan onze taal heeft gewaagd.
Speciaal voor Belgische Iezers citeer ik tenslotte als karakteristiek specimen van een in dit geval wel op de buitenwereld gericht herinneringsgedicht dat ‘België’ heet, het laatste deel:
België dus, oliebolbelgië.
Een schuur tegen bomen gedrukt
wafels op een houten tafel
een mond vol en te veel wafel
Brugge tafelpoten op een schuine
richel van arduine straatkant
heeft iets met een bol bebbetje
de kust weer want het waait zoutig
een geel tweedekker vliegtuig
zijn vlerken zijn met oliegoed bekleed
zijn staart maakt hete oliewind
we lopen aldoor naar het Zwin
zonloos daglicht dat niet onder gaat
staat nachteloos op een strandstraat
want zes meter hoge heren trachten
elk op een geweldige autoped
de wandelaars te verdelgen.
Nog steeds hebben binnen mij alle Belgen
gestreepte jasjes, en witte schoenen,
Werk van Leo Vroman (geb. 10-4-15 in Gouda):
Poëzie: Gedichten (1946), Gedichten, vroegere en latere (1949), Poems in English (1953), Inleiding tot een leegte (1955), Uit slaapwandelen (1957), De ontvachting en andere gedichten (1960), Twee gedichten (1961), Fabels van Leo Vroman (1962), Manke vliegen (1963), Almanak (1965); alle herdrukt in de verzamelbundels 126 gedichten (1964), 114 gedichten (1969), 262 gedichten (1974).
Proza: Tineke (1948), De adem van Mars (1956), Snippers van Leo Vroman (1958), alle herdrukt in de verzamelbundel Proza (1960), Agenda uit het jaar 2000 (1968), Het Carnarium (1973), terwijl in de loop van 1975 zal verschijnen Brieven uit Brooklyn.
Toneel: Het Grauwse Diep (1966), Voorgrond, achtergrond (1969).
Wetenschap: Surface contact and thromboplastin formation (1958), Bloed (1968). |
|