Het Handboek van P.J. van den Dorpe, pastoor van Nieuwkerke.
Pastoor P.J. van den Dorpe werd in Hazebroek geboren (1730), was kapelaan in Steenvoorde, direkteur van het kollege van Sint-Winoksbergen (na de opheffing van de Jezuïetenorde) en werd pastoor van Nieuwkerke in het jaar dat dit dorp ‘krachtens een paelscheidinge’ (grenswijziging) overging van de ‘Fransche’ naar de ‘Oostenryksche Nederlanden’ zoals hij dat zelf noemt (blz. 77), nl. in 1769. Hij bleef er pastoor tot aan z'n dood in 1806. Dit wil dan ook zeggen dat deze Frans-Vlaming van het Bisdom leper, het dekanaat Belle of Waasten, de rustige (?) tijd van het ancien régime, van Maria Teresia, de hervormingen van Jozef II en de vele troebelen (onderduiking en vlucht inkluis) van de Franse revolutie en de eerste Napoleontische jaren mee beleefd heeft en ze vanuit een geengageerd standpunt in z'n Handboek beschrijft.
J. Geldhof bespreekt in z'n inleiding het doel, de kritische werkwijze, het ogenblik waarop dit ‘tijdsdokument’ geschreven werd en de inhoud ervan.
Sommigen zullen zich laten boeien door het levensechte relaas dat deze pastoor brengt over gebruiken, kerkdiensten en mentaliteit in z'n parochie, of door z'n eigen kijk op mensen en dingen, z'n min of meer Jansenistische geest, wanneer hij bijv. een vervallen kapel niet weer opbouwt omdat het een ontmoetingsplaats geweest was voor jongens en meisjes, of als hij schrijft dat hij geen huwelijken wil inzegenen aan het H.-Sakramentsaltaar...
Anderen zullen zoals ik met meer belangstelling de historische en kulturele achtergronden nagaan die uit de tekst naar voren komen. Ofschoon P.J. van den Dorpe in Dowaai een goede vorming gekregen zal hebben, en niet alleen Sanderus en Despars, maar ook Erasmus gelezen blijkt te hebben, en zelfs op de hoogte is van de teorieën van Febronius, toch zijn z'n historische inzichten eerder bekrompen. Vooral als hij over de Nederlandse opstand in de XVIe eeuw schrijft, die hij uitsluitend bekijkt als een afschuwelijke Kalvinistische oproer. Over Oranje en Egmond weet hij weinig moois te vertellen.
Op één punt wil ik graag ingaan. Wanneer hij de betekenis en de oorsprong van de uitdrukking ‘wynneroen luiden’ onderzoekt (iets als het angelus luiden) stelt hij dat dit woord afgeleid is van het Frans ‘vigneron’. Hierbij merkt hij iets m.i. kenmerkends op voor onze Vlaamse mensen van die tijd. Dat dit woord van het Frans afgeleid is, moet ons niet verwonderen ‘om dat de Leeringe van den Godsdienst en meestendeels die van de konsten ons afgedaelt zyn van het fransch land, om dat het eerder christen geworden is als wy, die eertyds saeten in bosschen en ongeploegde landen’ (blz. 69). Dit mag nu nog een vereenvoudiging zijn, toch geeft het duidelijk een geestesgesteldheid weer. Zo laag was ons kultuurpeil toen gezonken, zo hoog was toen ook (overal in Europa) het aanzien van de Franse kultuur, maar vooral zo onvoorstelbaar was de onwetendheid aangaande de onvervangbare bijdrage van de Nederlanden tot de Europese beschaving in vroeger eeuwen. Tot voor kort konden we zulk opkijken naar Frankrijk bij heel wat ontwikkelden konstateren...
Ondanks dat is Van den Dorpes grondhouding op taal- en kultuurgebied nog vrij gezond. Na een ruime eeuw Franse bezetting schrijft deze Hazebroekenaar een keurig, algemeen verstaanbaar Nederlands, met ABN-woorden als decanaet, organist, platteland, heusch(elijk)... En vooral - wat zelfs flaminganten in onze dagen vertikken - noemt hij de steden van de Franse Nederlanden met hun oorspronkelijke naam: Cameryck, Valencyn, Atrecht, Ariën, Sint-Omaers, St Jans ten Berge by Terouanen, Steger, Belle, St Winoksbergen, Nipkerke en zelfs den Nieuwen ofte Grootdyk. Terecht mag hij dan ook schrijven: ‘wy, Nederlanders’ (blz. 99).
C. Moeyaert
Het Handboek van P.J. van den Dorpe, pastoor van Nieuwkerke (1730-1806), uitgegeven door Jozef Geldhof (Brugge, 1974).