Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdfrans-vlaanderenFrans-Vlaamse taaltuin 36.Uit dank aan Dr. F. de Tollenaere, die me een overdrukje van z'n kritizerend artikel over Goossens dialektdefinities toegestuurd heeft, waarin hij o.m. zegt dat het Zuidvlaamse dialekt een boek met zeven sloten is, en terecht het leven voor de leer laat gaan, wil ik hem hier een nieuwe ontdekking opdragen van het gebruik van vat/vaten i.p.v. ton. In Steenvoorde, vlak over de schreve is het vandaag aan de dag nog gebruikelijk om te zeggen vuuf vat terve, er(a)ppels, enz. Ik heb het opgetekend bij boer Vandevoorde in de Sint-Elooiswijk. Merkwaardig is dat typisch Nederlandse enkelvoud. Verbazend is daar ook hoe ‘groeizaam’ het van alle onderwijs verstoken Vlaams gebleven was (en is), zodat lang niet alle nieuwe machines of gereedschappen of landbouwmetodes een Franse naam gekregen hebben. Naast batteuze (de hele dorsinstallatie) vond de spraakmakende gemeente het typisch Zuidvlaams gevormde woord uit dasjerie voor de dorsmachine apart. De kleine aardappelrooier heet er beeldend sterre omdat de tanden een ster vormen. De aardappelsorteermachine (in West-Vlaanderen vaak ‘trieur’ genoemd...) kreeg er naar analogie van de wiendmulle (wanmolen) gewoon de naam mulle. Vandaar zelfs de uitdrukking er(a)ppels wiendn (sorteren). Nog altijd in Steenvoorde worden de huttebooën (hutbonen) eppaoterd (= gepaterd), terwijl ze in Arneke hiervoor pei(r)sen zeggen: het gaat er nl. om dat de hutbonen om een staak (pei(r)se) heen aangebracht worden om ze te laten drogen, iets wat aan paterpijen doet denken. Vroeger al hebben we paoters aan-gehaald voor wat we hooiruiters noemen. Als je er daarentegen een kleine mijt van maakt, heet dat in Steenvoorde luujn (Loquela kent loeien hiervoor). Tussen twee haakjes: vreemd dat het woord sjelf (schelf) aan het uitsterven is in het voordeel van vumme. E. buttermiene (beutertibbe in het Westvlaams) is een botervaatje waarin de gekarnde boter bewerkt wordt (Steenvoorde) Daar eveneens is er een duidelijk verschil tussen veldkariere (eigen weg naar de velden) en landstraote (land- of zandweg). Drieveboom zeggen de Steenvoordenaars zoals Prof. M. Deswarte, tegen de wijnstok tegen hun huisgevel.
Al is mesen het gewone Steenvoords voor dienstmeisje, toch kennen ze maorte bijv. in de zegswijze: moarte komt op mee e witte sjorte, met uitgewerkte beeldspraak: het gaat nl. om de maand maart die vaak met sneeuw begint.
In de buurt van de Katsberg, vertelde me iemand, hoor je wel eens: 't land smoetn voor ‘bemesten’. In Sint-Mariekappel bestaat de zegswijze nog die Gezelle niet goed terecht kon brengen, nl. e vrie mooige (zie Loquela s.v. mooitje). Hoe is het mogelijk dat J. de Vries ‘mooi’ in z'n Etymologisch Woorden boek Noordnederlands noemt?
In hetzelfde dorp viel me de uitspraak weie op (Westvlaams: weeë). M'n zegsman vertelde er ook dat het op goen Vriedag de gewoonte was (is) om wiegwaoter te smietn in de pitten (wijwater te gooien in poelen en putten).
In Broksele is de milieuvervuiling nog niet erg: je vindt er in de poelen nog kikkers en andereit (eendekroos). Overbluve (blijven overnachten) is in m'n eigen dialekt onbekend ABN uit Bollezele. Daar hoorde ik ook heel duidelijk: de stove bron wel (de kachel brandde goed). In Warhem o.m. is een eigen woord bekend voor vuurtoren: zeeëpalel of zeeëtorre. In Bollezele heeft het Ingweoonse brigge nu nog stand gehouden. Het Westvlaams preus (trots) verstaan ze er niet, ze behelpen zich met bliede of iets dergelijks. Paul en Marie Van Haecke noemen hun krysanten Kalienebloem'. Kalie-newiel (ringworm) is Steenvoords. Onze Bollezelenaars kennen ook nog het beeldende kiekers voor het driekleurig viooltje. Bekijk ze maar eens.
Vroeger hadden we al de kans om erop te wijzen dat ‘kop’ lang niet zoveel voorkomt in het Zuidvlaams als in het ABN: Dunder(h)oofde bijv. in Bollezele (donderkoppen), en in Vleteren | |
[pagina 303]
| |
of Eke het plezierige gie aap(h)oofdGa naar eindnoot(1).
Van onze vriend A. Deschrevel uit Handzame kregen we een brief over het klokopschrift van Ekelsbeke. Hij verwijst naar een boek van P. VerheydenGa naar eindnoot(2) dat vermeldt dat het hele carrillon van Ekelsbeke gegoten werd in 1586. Dit is beslist een vergissing: de datum 1581 is duidelijk leesbaar. Vier jaar dus voor de val van Antwerpen. Deschrevel deelt m'n vermoeden i.v.m. ...of dat ‘loof’ zou betekenen. Hij zou papen en klerken als synoniem beschouwen: Kwestie van vers en rijm: dus allebei ‘geestelijken’.
In Sint-Winoksbergen hoorde ik L. Verbeke spreken van het forboet (voorstad). Is dit soms niet een volksetymologische vernederlandsing van ‘faubourg’, of is het niet zo dat faubourg van het Mnl. vorbou(r)cht komt?Ga naar eindnoot(3). Ik vind Larousses etymologie (faubourg komt van foris + burg) eigenlijk vreemd.
M'n verklaring van usje busjeGa naar eindnoot(4) kan ik niet aanhouden, en wel vanwege de nieuw ontdekte aftelrijmpjes uit Houtkerke en Steenvoorde.
Houtkerke: Steenvoorde: nog algemeen bekend bij kinderen, opgegeven door een kleine jongen:
Utter, butter
Pief poef paf uut
De hik kun je ook bezweren. Mevrouw Barbau uit Steenvoorde kent nog de formule:
Snik, plattik, vliegt over me rikGa naar eindnoot(6)
Zeven euren over zeeë
En keeërt niet meeëGa naar eindnoot(7).
In Wormhout vertelt Meneer C. Taccoen, zei z'n moeder, als iemand de hik had:
(H)e je de snik
Je gruuit of verdikt.
Noodgedwongen moet ik het weer hierbij laten. Gauw nog een dankje aan K. de Busschere die me ook schreef, en graag weer veel reakties. C. Moeyaert, Deken de Brouwerstraat 3, 8900 leper |
|