dien heersende internationalisme is geen louter toeval, maar getuigt heel duidelijk van een strekking bij onze landgenoten om onze internationale zelfstandigheid niet meer als een bezwarend en hinderlijk accessoire weg te moffelen, maar veeleer als een innerlijke inspiratiebron te gebruiken en te promoveren.
Nog even iets over enkele persoonlijke ervaringen.
Enkele jaren geleden werden te Avignon, in het raam van het 26ste Festival, een reeks voorstellingen van verschillende Belgische toneelgroepen op touw gezet. In de ruime ‘cour du Palais des Papes’, waar Vilar vroeger een enorm publiek wist te betoveren, werd een nieuwe Belgische groep uitgenodigd om er de kreatie van een stuk van de Italiaanse hedendaagse kontestauteur, Dario Fo, voor te stellen. Dit stuk Mistero Buffo vormt een soort wereldse en geaktualiseerde versie van een middeleeuws misterie, dramatische evokatie van het leven en lijden van Christus. De eigenaardigheid van deze vertoning was dat de vertolking van dit stuk werd verzekerd door een gloednieuwe, pas tot stand gekomen akteursgroep die bovendien tweetalig was. Voor het merendeel samengesteld uit Vlamingen, speelde deze groep het stuk van Dario Fo alternatief in het Frans en het Nederlands.
Ik moet u bekennen dat ik al schoorvoetend naar deze première ben gegaan, die in het Frans doorging. Allerlei schrikbeelden rezen voor mijn ogen op en ik zag reeds een soort burleske Matheus-Passie in Beulemanstaal verzinken in deze onmetelijke afgrond en de strenge onverbiddelijke wallen van dit paleis. Weldra werd ik echter aangegrepen door het lyrisme dat van deze vertolking uitging en dat spontaan, regelrecht en nochtans zonder enige uitdrukkelijke allusie, de rijke kunstschat van onze middeleeuwen in de warmte van deze provence-nacht deed heropflakkeren. Maar hoe zou deze menigte reageren op de sappige volkstaal van de akteurs, waar men af en toe, zonder aanstellerigheid, maar ook zonder schaamte, het aksent van Brussel, of Luik, of Namen voelde opduiken?
De bekoring die deze voorstelling voor mij inhield, was die niet louter subjektief, en zou deze vertolking de andere toeschouwers niet belachelijk voorkomen? Na afloop van de vertoning, en na een ogenblik stilte, dat mij zeer lang bleek, kwam een enorm orkaan van onstuimig applaus los, zoals men in geen jaren meer beleefd had in Avignon. Iedereen was in vervoering.
Een andere anekdote, die voor mij ook één van deze mijlpalen vormt, waar de identiteit van onze kultuur zich plotseling aan de aandacht van een vreemd publiek opdringt, is de volgende. Frankrijk kent verschillende filmfestivals, waarvan één uitsluitend voorbehouden is aan korte speelfilms. België kreeg doorgaans de gelegenheid om twee of drie films van die aard voor te stellen in dit Festival dat ieder jaar te Grenoble doorgaat. In 1971 werden plots acht Belgische films geselekteerd, waaronder twee van bepaald uitstekende kwaliteit. De ene, van J.J. Andrien, heette La pierre qui flotte en handelde over de hanengevechten in de Fagnes-streek. De andere, van Robbe de Hert, vormde, onder de titel De dood van een sandwichman, een soort reportage, heel agressief en vlijmend, van de begrafenis van de wielrenner J. Monseré, overleden tengevolge van een aanrijding in de loop van een wielrennerskoers. Men kan zich geen sterker kontrast voorstellen dan die twee films: de eerste poëtisch met fraaie kleuren en deze enigmatische sfeer die aan Ensor doet denken, de andere zwart-wit, met die regenachtige, droevige en bedrukte omgeving, waar af en toe het hysterische beklag van de menigte of de nuchtere verklaringen van één of andere vooraanstaande uit het grauwe doordringt. Wat mij echter opviel is dat de kritici en toeschouwers die deze beide films na hun bekroning door de jury zagen, minder getroffen waren door deze verscheidenheid dan door de ondergrondse banden die deze beide kunstwerken, hoe verschillend ook naar stijl en opvatting, tot komplementaire spiegelbeelden van éénzelfde werkelijkheid omtoverden.
De laatste anekdote die ik hier zou willen aanhalen is ontleend aan de meest recente aktualiteit. U weet immers dat Maurice Béjart onlangs te Parijs zijn regie van de Traviata in het Théâtre des Champs Elysées is komen voorstellen met de medewerking van onze Koninklijke Muntschouwburg. Béjart is weliswaar van Franse nationaliteit, maar hij vond zeer vroeg in Brussel een gastvrij onthaal en een grote bijval. Door de jaren heen en ondanks de internationale faam die hij verworven heeft, is hij onze nationale opera trouw gebleven. De voorstellingen van zijn kreaties en balletten verwekken hier steeds een grote belangstelling en ontrukken af en toe een zucht van weemoed aan de Franse recencenten die mij zeiden: ‘vous avez bien de la chance ...ah, si seulement nous avions su...’. Wat ik echter dit jaar, voor het eerst, en tot mijn grote verwon-