Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDe Belgische Vioolschool en ‘De Schelde’ van Benoit op grammofoonplaat.Wij beschouwen het nog steeds als een uitzonderlijke prestatie wanneer een of andere bekende platenfirma met een opname van Belgische muziek voor de dag komt. Dringt er al zo weinig van ons muziekpatrimonium door tot in de koncertzaal, op ‘onze’ platenmarkt is het biezonder bedroevend gesteld met de zgn. muziek van eigen bodem. Wij weten het wel, hier en daar werden, en worden nog steeds initiatieven genomen om die diskoteek wat aan te vullen; maar van een grondige en systematische aanpak is er zelden sprake. Luister van de muziek in Vlaanderen is na twee jaargangen met een totaal van acht grammofoonplaten ter ziele gegaan. Gebrek aan belangstelling? Musique en Wallonie schijnt meer sukses te hebben. Sedert 1971 worden immers in die reeks elk jaar een viertal langspeelplaten uitgegeven. Decca prezenteert een nieuwe serie onder de titel Musica Belgicae, doch beperkte zich daarin vooralsnog tot een drietal herpersingen van oude opnamen Ook het Ministerie van de Nederlandse Kultuur zorgt elk jaar voor een aantal produkties; die bevatten bijna uitsluitend moderne muziek, en kunnen of mogen wellicht niet in de kommerciële platenhandel worden verspreid.
Met de kassette Belgian Violin | |
[pagina 288]
| |
School (EMI C 161 - 95.897/900) werpt His Master's Voice het licht op één van de glansperioden uit ons muzikaal verleden.
In de negentiende eeuw was Luik de bakermat van een plejade wereldvermaarde vioolvirtuozen en -komponisten. Luik, dat eeuwenlang een vooraanstaande rol heeft gespeeld in het muziekleven der Nederlanden, stond reeds vroeger bekend als centrum voor vioolkultuur. Eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw krijgt het een internationale uitstraling, o.m. doordat verschillende vooraanstaande vioolpedagogen uit het Luikse zich in het buitenland vestigen en daar op hun beurt eminente musici opleiden. Enkele markante voorbeelden ter illustratie. Joseph Lambert Massart (1811-1892) vormde in de vioolklas van het Parijse konservatorium virtuozen als Wieniawski, Sarasate, Kreisler e.a. Ovide Musin (1854-1920) stichtte een vioolschool te New York. S. Mauhin (1850-?) werkte te Sint-Petersburg. César Thomson (1857-1931) was werkzaam te Bilse bij Berlijn als koncertmeester, en als vioolleraar aan het konservatorium te Ithaca in Amerika. Armand Marsick (1877-1959) fungeerde o.m. als koncertmeester van de ‘Concerts Colonne’ te Parijs, en vormde later het stedelijk orkest van Bilbao in Spanje. Emile Chaumont (1878-1942) werd onder een negentigtal kandidaten uitgekozen tot koncertmeester van het Lamoureuxorkest te Parijs. Niet minder belangrijk waren de vioolpedagogen die te Luik zelf jongere generaties opleidden: François Prume (1816-1849) met leerlingen als F. Dupont (1821-1861), D. Heynberg (1831-1897) en J. Dupuis (1857-1930). Talrijk waren ook de violisten die vanuit Luik gans Europa bereisden, en vooral door hun virtuoziteit benijdenswaardige suksessen oogstten.
Dat de Luikse of Belgische Vioolschool in de muziekgeschiedenis van de negentiende eeuw een echt begrip is geworden, is vooral te danken aan een viertal prominente figuren die niet enkel door hun technische vaardigheid verbluften, doch tevens een gewichtige bijdrage hebben geleverd tot de toenmalige vioolliteratuur: Charles de Bériot (1802-1870), Hubert Léonard (1819-1890), Henri Vieuxtemps (1820-1881) en Eugène Ysaye (1858-1931).
Wie de indrukwekkende lijst van Luikse vioolvirtuozen overschouwt en kennis maakt met het oeuvre van de vele Belgische vioolkomponisten, zal het niet overdreven vinden dat de Duitse musikoloog Hans Joachim Moser eens verklaarde dat ‘de ontplooiing van talrijke talenten op zo'n klein grondgebied wel één van de merkwaardigste verschijnselen der muziekgeografie van Europa mag genoemd worden’Ga naar eindnoot(1).
Niet alleen uit louter geografisch oogpunt, ook om redenen van zuiver estetische aard, mag men terecht van een Luikse of Belgische Vioolschool gewagen. Immers gedurende meer dan een eeuw hebben de Luikse kunstenaars een specifiek eigen vioolspel ontwikkeld en werd er steeds van leraar op leerling een gemeenschappelijke schoonheidsdoktrine overgedragen. De Belgische Vioolschool verschilde van de Franse School ‘door haar krachtiger en expressiever spel, door een rijkere en meer gevarieerde sonoriteit, die eigen is aan een meer ontwikkelde boogtechniek’Ga naar eindnoot(2). Voor Ernest Closson lag het eigen karakter van de Belgische Vioolschool vooral in een rijk en warm timbre, een kleurrijke interpretatie en een zekere ritmische vrijheidGa naar eindnoot(3).
Over die bloeitijd is wel een en ander te lezen in handboeken van muziekgeschiedenis e.d., er is zelfs heel wat uit die Luikse vioolliteratuur in partituur verschenen, zelfs bij vooraanstaande buitenlandse uitgeverijen, maar buiten een tweetal koncerto's van Henri Vieuxtemps kwam van heel die weelderige produktie bitter weinig op de grammofoonplaat terecht
Nu willen wij niet beweren dat alle bladzijden van die Belgische vioolkomponisten op een zelfde niveau staan. Trouwens een aanzienlijk deel van wat zij hebben geschreven diende hoofdzakelijk als pedagogisch oefenmateriaal. Die betekenis heeft het intussen gedeeltelijk moeten inboeten Wat daarnaast aan waardevols is overgebleven blijft echter degelijke gebruiksmuziek, die meer aandacht verdient dan ze momenteel geniet. Origineel of revolutionair is ze bepaald niet, vaak zijn de invloeden zelfs heel duidelijk herkenbaar. Vermindert dat de intrinsieke waarde? Stilistisch horen ze thuis tussen de vroeg- en de hoog-romantiek: Mendelssohn of Weber, Auber of Donizetti hebben, vooral voor de orkestratie, nogal eens model gestaan. Vanzelfsprekend krijgt de vioolpartij de voornaamste rol toebedeeld. Die partij is niet alleen virtuoos, maar meestal ook ekspressief en zangerig, soms elegant, soms licht sentimenteel.
Charles de Bériot (1802-1870) studeerde o.m. te Parijs bij Viotti, werd benoemd tot Hofviolist van de Koning der Nederlanden, gaf talrijke koncerten in het buitenland, en fungeerde van 1843 tot 1852 als vioolleraar aan het konservatorium | |
[pagina 289]
| |
Hubert Léonard (1819-1890) was de opvolger van de Bériot aan het Brussels konservatorium. En als pedagoog én als virtuoos werd hij o.m. te Parijs hoog geprezen. Als komponist liet hij een zestigtal opusnummers na, waaronder het opgenomen Konzertstück (Concerto nr. 4, opus 26). Het is een degelijk gekonstrueerde, geïnspireerde partituur in drie delen: een rapsodisch ‘récitatif’, een kantabele ‘prière’, en een sonoor viriel allegro moderato.
Henri Vieuxtemps (1820-1881) is de belangrijkste komponist uit de Belgische vioolschool. Hij was leerling van Charles de Bériot en de grootste violist van zijn tijd; misschien minder virtuoos dan Paganini, maar meer poëet en lyrikus. ‘De kunst van Vieuxtemps bestaat uit brede vormen, nieuwe loopjes, details en lijnen die vóór hem onbekend waren in hun variëteit en kleurenrijkdom. Hij heeft een opvatting die verschilt van die van Tartini, Locatelli en Paganini. Zoals zij ontwerpt hij loopjes, moeilijke passages, klankkombinaties in allerlei genres. Doch hij voegt er gevoel en kleur bij: hij schildert vreugde en leed: de taal van het leven’Ga naar eindnoot(4). Berlioz moet ooit gezegd hebben: ‘Indien Vieuxtemps niet zulk een groot virtuoos was, zou men hem beslist als een vooraanstaand komponist kwalificeren’Ga naar eindnoot(5). Zijn oeuvre bevat een zestigtal opusnummers, waaronder zeven vioolkoncerto's, en tal van kleine kamermuziekwerkjes. Die partituren munten uit door een inhoudelijke rijkdom, een violistieke schrijfwijze en een strukturele gaafheid. Als geen ander heeft hij de virtuoze schrijfwijze volmaakt weten te integreren in een nobele en uitdrukkingsrijke melodie. Naast het tweede koncerto, dat we niet als het allerbeste uit de reeks beschouwen, bevat deze bloemlezing o.m. nog een eenvoudige ballade met enkele delikate modulaties, een briljante polonaise, een rondino met Paganini-allures en een zangerige Rêverie.
Eugène Ysaye (1858-1931) was leerling van Wieniawski en Vieuxtemps. Hij kende een drukke artistieke bedrijvigheid als vioolvirtuoos, als dirigent, als kamermusikus, als organizator van het Belgische muziekleven, als propagator van de eigentijdse Begische en Franse muziek. Vele vooraanstaande komponisten zoals C. Franck, Cl. Debussy, G.
Rudy Werthen (1974)
Fauré, E. Chausson, G. Lekeu droegen werk aan hem op. Zijn kompositorisch oeuvre is vrij omvangrijk. Sommige kleinere bladzijden zoals Les neiges d'Antan of Berceuse de l'enfant pauvre behoren tot het beste wat hij schreef. Over het algemeen bereikt hij niet de spontane lyriek en verinnerlijkte uitdrukkingskracht van zijn Luikse leermeester; harmonisch en technisch is hij evenwel vooruitstrevender. Alle opgenomen bladzijden kregen voor deze gelegenheid een orkestrale inkleding die uitgeschreven werd door Jacques Ysaye. Het initiatief van EMI om in dit album een antologieGa naar eindnoot(6) samen te stellen uit de produktie van die beroemde Belgische Vioolschool verdient alle lof. Op die manier kan eindelijk elke melomaan, elke muziekstudent kennis maken met een hoogst belangrijke periode uit onze eigen muziekgeschiedenis, die de laat- | |
[pagina 290]
| |
ste tijd door een overproduktie vanuit het buitenland, en in de anti-romantische tijdsgeest van enkele jaren terug ten onrechte totaal verguisd werd. In de vertolking van deze bloemlezing gaat onze voorkeur naar Rudolf Werthen, wiens interpretatie gekenmerkt wordt door toonzuiverheid en helderheid, en schittert door klankspanning en glans.
Destijds schreef Floris Van der Mueren: ‘Op de vraag of Benoit, ja of neen, van achtenswaardig kunstenaarschap getuigt, menen wij bevestigend te mogen antwoorden. Wij kunnen het evenwel slechts bewijzen met doeltreffende voorbeelden uit zijn oeuvre. Laten wij die ruime verzameling op fonoplaat aanleggen om te komen tot een konkrete basis voor ons gesprek en oordeel’Ga naar eindnoot(7). Inderdaad het wordt de hoogste tijd dat meer en meer bladzijden uit Benoits indrukwekkend oeuvre op grammofoonplaat worden vastgelegd. Niet omdat die allemaal van uitzonderlijke kwaliteit zouden zijn. We zijn er ons wel van bewust dat een deel daarvan door de tand des tijds is aangetast. Doch om uiteindelijk tot een aanvaardbare selektie te kunnen komen, is het noodzakelijk dat we kennis maken met wat meer dan de Rubenskantate, de Derde fantazie, Mijn moederspraak. In dat perspektief is de recente uitgave op grammofoonplaat (Eufodat 1021) van De ScheldeGa naar eindnoot(8) een hoogst belangrijke aanwinst. Het initiatief van het Davidsfonds om bij gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan dit oratorium op de platenmarkt te brengen, verdient alle waardering en lof; ook al gaat het dan om een lifeopname van een BRT-uitvoering in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel op 15 juni 1969. Peter Benoit komponeerde De Schelde op een tekst van Emmanuel Hiel in 1867-1869. Ook dit werk bevat hoogten en laagten. Toch blijft het in zijn meest ontroerende momenten suggestieve, romantische muziek, afwisselend hartstochtelijk en idyllisch van toon. Enkele overbodige tekstherhalingen maken het geheel hier en daar wel wat langdradig. Kon men daarin een weinig snoeien dan behield men een boeiende partituur, waarin de tekst op een evokatieve wijze verklankt wordt. De mooiste passages zijn ook hier de lyrische gedeelten met hun zangerige en romantisch vloeiende melodieën. Benoit was nu eenmaal geen dramatikus. Sommige dramatische taferelen uit het tweede deel overtuigen daarom ook minder; ze klinken te uiterlijk en onvoldoende geladen. Hoewel nog bescheiden gekleurd, is de orkestratie in dit werk toch gevarieerd en soms ekspressief getekend. De Schelde bestaat uit drie delen. Na een plechtige, bijna wijdingsvolle orkestrale inleiding bezingt de komponist in het eerste deel de lokkende stem van de Schelde. Het is een mooie brok idyllische sfeerschepping, met o.m. een aanminnig liefdesduet tussen het meisje en de jongeling. In het tweede deel roept de dichter enkele historische visioenen op. Buiten de strijd tussen de Klauwaerts en de Leliaerts worden Zannekin, Artevelde en Willem van Oranje ten tonele gevoerd. Het geheel wordt ekspressief geschilderd. Zannekin zingt onvermurwbaar en bijtend, Artevelde overredend en plechtig, Willem van Oranje trots en hymnisch. Het derde deel begint idyllisch in een vredige ochtendstemming. Bij de gedachte aan de rijke schatten die de stroom biedt, zingt de komponist zijn bewondering uit in een feesthymne, die op het bekende Scheldelied uitmondt in een plechtige en uitbundige apoteozezang. Hopelijk blijft het niet bij deze prijzenswaardige initiatieven, en zullen ook andere verenigingen of platenfirma's dit voorbeeld navolgen. Op die manier kunnen wij eindelijk een volwaardige diskoteek met muziek van eigen bodem samenstellen. Hugo Heughebaert |
|