school af. Ook op de Rotterdamse Akademie hield hij het slechts een jaar uit. Hij wou wel leren, maar dan op zijn eigen manier en vooral uit de praktijk. Typisch in dat verband is het wel dat hij als jonge knaap reeds een abonnement bezat voor het Museum Boymans-Van Beuningen. Na de eerste wereldoorlog en vier jaar soldatendienst, verbleef Gust Kulche te Leipzig en te Berlijn. Hij leerde er de groten van het Duits ekspressionisme en van de avantgarde kennen (Nolde, Grosz, Klee, Schwitters e.a.). Hij begon er te akwarelleren. Later, toen hij in Nederland terug was en te Oisterwijk ‘in de machines was gaan doen’, trok hij veel op met de aldaar gevestigde Gentenaar Jozef Cantré en kwam hij in kontakt met de Vlaamse ekspressionisten. Sedert 1934 woont Kulche in Vlaanderen, in de streek van het Pajottenland te Vlezenbeek, midden een landschap om Bruegel jaloers te maken. Sedert 1960 is hij zich hoofdzakelijk aan de skulptuur gaan wijden.
Gust Kulche was een duivel doet al. Hij schreef gedichten en novellen, noteerde zijn invallen en overwegingen. Hij maakte schilderijen, akwarellen, tekeningen, etsen en skulpturen. Vijftien jaar geleden, na een periode van eenzaamheid (vooral van isolement) betrad hij op een definitieve wijze opnieuw het domein van de beeldhouwkunst. Hij was er zich van bewust dat zijn ervaringen en zijn jeugdherinneringen (àlles wat je doet voor je twintigste speelt een grote rol) in zijn werk moesten resulteren Gust heeft nog een beeld bewaard dat hij skulpteerde op zestienjarige leeftijd, omstreeks 1910. Datgene wat de Weltschmerzlijn zou kunnen genoemd worden - Kulche is altijd een romantikus
Figuur (1910) door Gust Kulche
De babbelaarsters (1973) door Gust Kulche
geweest - is er volledig uit af te lezen Vijftig, zestig jaar later kreëert hij skulpturen
(Babbelaarsters van 1973) die bij bovengenoemde ‘lijn’ aansluiten, ditmaal echter uitgezuiverd, geabstraheerd, los van het romantisch-bijkomstige.
Voor Gust Kulche is beeldhouwkunst uitgewerkte inspiratie, vertrokken uit het onderbewustzijn en eindigend in de hypergevoelige vingertoppen. Voor Kulche is skulptuur licht, slijpen van vormen (hij slijpt zelfs zijn geschrift), tot leven brengen, tot essentie brengen, met de natuur als eeuwige bron.
Bekeken in dat licht is het normaal dat Kulche de weg van het depouillement is opgegaan. Hij vereenvoudigde voortdurend zijn vormen. De grillige spelingen en de beelden met holten (een paar keren aangetoetst) vloeiden uit in een gevoelig uitgebalanceerde abstrakte lyriek. Het ekspressionisme van de Cantré-periode en de latere figuratieve toepassingen liggen vér af, maar hebben hun nut gehad in de richting van vorm- en métierbeheersing. Ze waren nodig om de beeldhouwer toe te laten zich, na 1960, steeds sintetischer en essentiëler te manifesteren.
Met de kritikus Maurits Bilcke moet gezegd worden dat Kulche, over alles heen, ten volle beeldhouwer is. Zijn plastisch vermogen spreekt onverminderd uit zijn jongste werk. Als nonkonformist heeft Gust Kulche zijn laatste kreatie, - een marmeren ‘kop’, - zelfs met een vleug figuratie geladen. Wie nader toekijkt zal merken dat deze skulptuur eens te meer een sintese betekent en een verstrengeling van Kulchiaanse karakteristieken.
Jan D'Haese