derden tekeningen van bunkers, ook van landschappen, zeer gedepouilleerd, wat een aanloop vormde tot abstraheren en stelselmatig meer abstraktie, in de jaren 1949-'50. Hij gebruikte zand met dikke verf. Inmiddels was Burssens naar Mariakerke (bij Gent) verhuisd. Toen maakte hij kennis met reprodukties van Léger, met Mondriaan en Vasarely uit die jaren. Rondom zijn huis vond hij een uitgestrekt domein met bomen en een landschap die hem tot abstraheren noodden.
In het jaar 1951-'53 schilderde Jan Burssens uitsluitend abstrakt. Het waren typische werken waarin met materie, kleur (zwart, fel bewogen roden, nachtelijk blauw, grijzen), vlak, vorm en reliëf werd geëksperimenteerd, op groot formaat, monumentaal, met een heftige schilderswijze: dynamisch, ekspansief, passioneel, steeds organisch, adjektieven die allemaal wijzen op een vitalistische, gedreven en autentieke persoonlijkheid, een klemtoon op het leven, de kunst en de mens.
In de werken van 1954-'55 verschenen dan de eerste gestalten en personages. Zij kwamen uit de materie van de verf opdoemen, sterk pikturaal, vaag maar dreigend, vervormd, buitenaards, onmenselijk bijna, in de zin van gekweld en getormenteerd. De schilderkunst van Jan Burssens was en is altijd direkt en sterk op de mens betrokken, nooit verdween het menselijk klimaat volledig uit zijn werk. Met de gestalten en de personages verscheen ook, op meer duidelijke en intensere wijze, de eksistentiële problematiek van de mens' de konflikten van angst, twijfel, schuld, onbegrip, eenzaamheid, de grote driften, de heftige emoties, de onoplosbare vragen, het steeds nieuwe pogen vorm te geven en problemen op te lossen. Titels uit de tweede helft van de jaren vijftig luidden dan ook: Body my house en Moederschap (1954-'55), De vreemdeling en Le revenant (1956), In elkaar (1957), Levensboom (1958), Venus van Nagasaki (1960), Moeras, Vlaams landschap en La belle Espagnole (1961). Na een reis naar New York (1959) schilderde hij ook nog een aantal belangrijke werken, zoals de stad New-York en een reeks America, waarin vooral de ruimtelijkheid, die de kunstenaar in de stad en het landschap zozeer had getroffen, in zijn schilderijen tot uiting kwam.
Omstreeks 1960-'61 schilderde Burssens een reeks naakten, vreselijke, vreemde ledepoppen waarin de figuur van de vrouw en het vrouwelijke bijna onherkenbaar en monsterachtig waren geworden en waardoor de kunstenaar eens te meer op pikturaal intense en vitalistische wijze zijn eigen psychologische en artistieke schokken en stormen probeerde op te vangen en tot bedaren te brengen. Een monumentaal werk uit 1964 heette bijvoorbeeld De rug, een machtige vrouwefiguur die bijna als een kolos het hele doek vult en met haar ene voet de naam van de kunstenaar en de datum onderaan het doek gedeeltelijk vertrapt. Andere werken uit die tijd toonden ons figuren en zelfportretten zo heftig in kleur en vorm, dat ze de kijker kunnen schokken en op zijn minst verontrusten Je moet psychologisch sterk wezen om met een schilderij van Burssens in je bureau of living te leven, laat staan in de slaapkamer, waar je geen oog dicht zou doen, tenzij vreselijk dromend.
In het oeuvre van Jan Burssens vindt men meestal een zeer autentieke binding tussen individueel-psychologische en mentale problemen enerzijds en het karakter van zijn eigen artistiek medium anderzijds. Maar langzaamaan werd de getormenteerde en geëksalteerde schilderswijze minder eksuberant en minder geweldig; het schilderij bleef altijd groot en groots, maar de pikturaliteit van vlak en kleur werd uitgestrekter en zuiverder; koppen en figuren namen opnieuw duidelijker vorm en lijn aan. Burssens begon weer meer en meer te tekenen: vanaf 1966 steevast een viertal maanden per jaar honderden pentekeningen.
In de jaren 1967-'70 schilderde hij een reeks merkwaardige portretten van beroemde figuren. Hij schilderde de koppen van Che Guevara, Helder Camara, Goya, Marilyn Monroe, Picasso, Hitler, Kennedy, Russell, Ella Fitzgerald, Gaston Burssens, Léautaud, Kafka, en anderen. De helden van onze intense en problematische tijd. In deze koppen legde Burssens zijn eigen temperament en zijn eigen schilderkunst van verf en materie: een heftig, meestal donker koloriet, met af en toe wit en een paar strepen kleur, met vegen, scherpe lijnen en dripping-effekten, hier en daar een stukje abstrakt, met een dynamisch volume, met een fysionomie die bruist van patos, strijd en tragiek, pikturale demonen uit Dostojewski van deze eeuw, de grootsheid en de wanhoop van de mens, de zelfprojektie van de kunstenaar die met zijn individualistisch artistiek tempe-