Henriètte Put.
einde aan alles. De tragiek van de ik uit de gedichten is dat de regenman die haar tot vloeiend vloeibaar leven wekt, zelf aan de dood onherroepelijk is gebonden. In
Op dunne witte voeten en
Vlinder met verregende vleugels wijst hij haar op de barsten in zijn tors, veroorzaakt door oorlog, kogels, ‘geschonden geweten’, ‘het verraad van vrienden’, ‘het lopend vuur van opgejaagde huurlingen’, ‘het bitter ban behoudzucht tussen de tanden’, ‘toen je voortging/op dunne witte voeten/naast de dunne witte/dood’ Eigenlijk al dood moeten zijn, maar toch leven en liefde beleven, dat maakt hem tot een halfwezen. En op dat vreemde verleden loopt de ik soms stuk. ‘Je bent,/stilstaand,/op reis’, zegt ze in
Ik spreek tegen je verre huid.
De Regenman was een jij-bundel gericht tot de man waarvan de ik houdt, Van Water en van kleine diertjes is een ik-bundel. Na de konfrontatie met hem die voor haar de regen heeft bezworen, heeft de ik zich definitief gevonden. Ze heeft zich herkend als vol, en beleeft zichzelf in alle mogelijke vormen: ‘Ik neem plaats/in vele gewenste vormen./Ik stort mij uit,/vullend/de ander/rond zichzelf’ (Van Water enz., blz. 3, de gedichten hierin dragen geen titel meer). Watervormig kan ze de aarde omspannen, in de ander rondzwerven, zijn gedachten herkennend voorbijdrijven, zijn angst en onrust stillen. ‘Ik weerkaats je lichaam/en verzadig het./Omdat ik vloeibaar ben’ (blz. 14).
Zelf-bewust ontmoet ze dan de regenman weer uit de vorige bundel. Hij hoeft de wolken voor haar niet meer te bezweren. Geen gezaghebbende funksie heeft hij meer voor haar noch een bevruchtende. Hij is reiskameraad, bevrediging, en verdubbeling van haar eigen wezen: ‘Je ledigt de drinknap: verhevigend / de kringloop / van water / en van diertjes’ (41).
Tegenpool van het vloeibare is het vaste, verstarde, datgene waarin de levensmogelijkheden onherroepelijk staan vastgeklonken. Hiervoor gebruikt ze de beelden van de maagd door haar vader vastgemetseld in de toren, ‘tussen stenen gedijt het leven niet... het bot wordt fossiel’ (48). In hetzelfde perspektief beziet ze de stenen van de stad die de levende vochtige aarde smoren: ‘Plaveisel/waaruit de bomen/pijnlijk breken... Plaveisel/rest de stad,/een stenen leven’ (59). Toch ligt daarin nog niet haar diepste en pijnlijkste konfrontatie met niet-stromen en dood. Die ligt in de liefde, in haarzelf. De laatste afdeling van Van Water en van kleine diertjes heet ‘dood’. Ik ben van water, dichtte de ik -, en watervormig kon ze leven en leven geven en zich binnen in de regenman verhevigd en verdubbeld beleven. Tot op dat moment waarop die liefde van vroeger ook echt vroeger wordt: een genegenheid waarvan de geliefden zelf zijn vervreemd geraakt, het volle verleden dat door één van hen of door allebei is verraden. Al in een van de eerste gedichten uit de bundel zinspeelt het ik op dit begin van het einde: ‘Ik ben van water... Je duikt/in mijn vloeibaarheid/en bezeert mijn gedachten/Mijn woorden van vroeger/scheur je van elkaar’ (11). De taal waarin het water stroomt ‘verschrompelt tot leestekens’. Bij een ontkenning van de oorsprong is er geen sprake meer van stroming. Stilstaand leeft water steeds minder. In die laatste afdeling zijn de kleine diertjes virussen geworden. Ze ‘beschadigen de kern,’ ze ‘beroven ons en hollen ons uit’. Het dodelijk tegendeel van wat levend water en kleine diertjes doen. Van zichzelf vervreemd is het ik terecht gekomen in dat andere land, dun en op witte voeten. Het laatste gedicht: ‘Voortkruipend/over dit blad/voerde ik/een schichtig bestaan,/droeg een vreemd gezicht, en sprak/in de wit
gebleven/delen/van/dit/blad’ (63).
De gedichten van Henriëtte Put vormen een fascinerend gebeuren dat van wezenlijk andere orde is dan de orde van deze stenen wereld van hardheid en vastigheid. Een gebeuren dat organisch groeit binnen een groot dubbelverzegeld akwarium.
Winter 1974-1975.
Hanneke van Buuren
Henriëtte M C. Put: Van water en van kleine diertjes, 1974, in eigen beheer, giro 1186055, f 7,50 De Regenman, 1974, uitg. Opwenteling, Eindhoven, f 4,50.