| |
| |
| |
elkaar behoedzaam overhuiven
beelden van gerard bruning
josé boyens
Studie Nederlands m.o. te Tilburg. Daarna werkzaam bij het middelbaar onderwijs en studie kunstgeschiedenis te Utrecht. Doktoraaleksamen in 1965. Promoveerde in 1974 te Utrecht op het beeldhouwwerk van Oscar Jespers en stelde tevens de katalogus van zijn beelden samen. Schreef de dichtbundel Voorzichtig bazuinen (Querido, 1964) en publiceerde voornamelijk in Raam en Jeugd en Cultuur over literatuur en beeldende kunst. Medewerkster aan Ons Erfdeel. Docente aan de opleiding Nederlands m.o.a van de Gelderse Leergangen te Arnhem.
Adres: de Stromp, Ketelstraat 14, Groesbeek, Nedl.
Gerard Bruning brak met een familietraditie, want hij koos niet het woord om zijn ideeën aan het licht te brengen. Hij verzwijgt die zelfs in alle talen. Niet uit onwil, maar uit een diep besef ‘van de hopeloosheid van het rennen van de woorden achter het denken’. De beeldhouwer reserveert zijn gesprek voor het gips dat zijn handen lange tijd animerend toespreken en voor de steen, die aanhoudend en indringend wordt beklopt, - zó lang tot ze allebei hun taal spreken. Elk beeld draagt zijn eigen wijsheid mee; daarom is hun maker ontslagen van eksegese.
Gerard Bruning werd in Arnhem aan de Akademie opgeleid voor edelsmid, volgde daarna de kursus monumentale kunst en nam avondlessen bij de beeldhouwer Gijs Jacobs van den Hof. In 1952 vestigde hij zich als vrij kunstenaar in Cuyk aan de Maas. Tot 1955 zou hij opdrachten aanvaarden voor monumentaal en/of dekoratief schilderwerk; daarna zou zijn derde keus promoveren tot eerste: vrijwel al zijn tijd als beeldend kunstenaar besteedt hij dan aan het beeld. Dat kan uit hout of steen gekapt zijn, gevormd in gips met als tussenstation: poliëster, als eindstadium: brons (gegroefd of geslepen); ook cement en gewapend beton zijn graag gekozen materialen. Af en toe maakt hij een houtsnee, een lino of illustreert hij een gedichtenbundel. Het beeld dat hij vormen moet, verdringt op den duur steeds meer de andere aktiviteiten, of het nu monumentaal van afmetingen is of klein als een sieraad voor de verjaardag van zijn vrouw.
Zijn vrouw, dat is sinds 1959 de beeldhouwster Wilna Haffmans. Zij koos zonder omwegen de skulptuur als opleiding en beroep en leerde in Arnhem aan de Akademie het vak van Cephas Stauthamer.
| |
| |
Doos van Pandora (1966, brons, 150 cm, Raadhuis Landsmeer) door Gerard Bruning
| |
| |
Nu werkt ieder in eigen atelier aan een koncept dat sterk verschilt van de ander. De beeldhouwers eksposeren weinig samen. Wel stelden ze tuin en atelier in de zomer van '73 open voor bezoekers. Er waren zoveel gretige gasten en aandachtige kijkers bij, zeggen ze, dat in de toekomst de poorten opnieuw zullen opengaan.
Wanneer Gerard Bruning in 1959 een opdracht aanvaardt voor een altaar in de rooms-katolieke kerk te Elsendorp (in de Peel), kiest hij een vorm die later van wezenlijke betekenis zou blijken voor zijn werk. De figuren en simbolen die in de opstaande travertijnplaat, de voorkant van het altaar, gekapt zijn, zijn streng afgesloten van elkaar doordat ze verzonken liggen in de steen zoals de Egyptische hiërogliefen, en op een afstand van elkaar gehouden zijn. Hoofdmomenten zijn de annunciatie, links, met Maria en Gabriël en Kristus tussen twee discipelen op weg naar Emmaüs rechts. Daartussen lijdenssymbolen: de haan, drie dobbelstenen, de doornenkroon.
Het betonreliëf voor het gemeenschapshuis van Rijkevoort (Oost-Noord-Brabant) dat Gerard Bruning Het dorp noemde (1960), vertoont hetzelfde principe, al is de kompositie hier ongedwongener, monumentaler en biedt ze meer samenhang. Sommige figuren zijn volledig in de opstaande dijken als van email cloisonné gevangen, al zijn de kaders speels van vorm, verbreden en versmallen ze zich, zijn hoekig of gewelfd, vallen gedeeltelijk weg. Heeft Gerard Bruning bij het kiezen van zulke lijsten om levens gedacht aan Romeinse grafstèles met de portretten van de doden? Of aan vroegkristelijke sarkofagen? Ook Henry Moore maakte gebruik van dit klassieke middel tot afgrenzen, bijv. in zijn bronzen Balustrade voor het Time-Life-gebouw te Londen in 1952. - Het belangrijkste ‘gebeuren’ op Het dorp zijn twee vrouwen die, klassiek gekleed en gekapt, en profil tegenover elkaar staan, vriendelijk, evenwichtig, als Griekse terrakotta-figuren van Tanagra.
In de jaren zestig wijdt Gerard Bruning zijn aandacht aan figuren als Europa op de stier, Leda, Icarus, die voor deze gelegenheid uit het oude Griekenland afdaalden naar het land van Cuyk aan de Maas. Ikonologisch hebben ze allen te maken met het beproeven van grenzen, de behoefte aan het onbekende. Voor de beeldhouwer hielden ze bovendien het aftasten van een nieuwe vorm in en sloten aldus een tweevoudig avontuur in. - In deze jaren kan men in het oeuvre van Bruning ook een dubbelfluitspeler ontmoeten, die onbekommerd op zijn rug ligt te fluiten. Zijn profiel is allerminst klassiek, zijn lichaam eerder rond en kinderlijk, maar zijn instrument werd al bespeeld door Grieken en Etrusken in de zesde eeuw voor Kristus.
Werkend aan een Grieks onderwerp, het meisje Europa door Zeus in de gedaante van een stier ontvoerd, kwam Gerard Bruning tot een vormoplossing die voor de kunstkritikus, die late omkijker, achteraf te herkennen valt als het begin van een zeer eigen vormgeving. Het was toen 1965. De zittende Europa (brons, 125 cm., Gemeente Cuyk), een tors zonder hoofd en armen, beschikt over een maar nauwelijks bedwongen plastisch geweld. Ook de stier waarop ze troont - zonder hoofd toch nadrukkelijk tróónt - is machtig van plastiek, zoals sommige werken
| |
| |
Le tombeau de René Magritte (1968, brons, 50×30×22 cm) door Gerard Bruning
| |
| |
van Henry Moore. Bij de billen ondervindt de zwelling echter tegendruk: er ontstaat een betrekkelijk scherpe demarkatielijn waar de bolling tot in zijn tegendeel wordt teruggebogen. Op deze plaats, waar de intuïtieve zwelling door de refleksie wordt achterhaald en tot holte ingetoomd, ontstond een opvatting van een volum dat voor de kijker onverwacht komt, maar waarvan de idee voor de terugkijker de eigen-zinnigheid van de latere Gerard Bruning voor het eerst herkenbaar maakt.
Het vinden van een eigen vormgeving wordt gevolgd door een snelle groei, hoe zeer de beeldhouwer vanuit zijn werken ook de indruk geeft van een geduldige aandacht, een introvert bezig blijven met materiaal en vormen. De betekenis van het jaar 1966 in het bestaan van Gerard Bruning zou op verschillende wijzen aangetoond kunnen worden. Bijvoorbeeld door op te merken dat dan, voor het laatst, de Griekse inspiratie in de titel verschijnt, - al zal Gerard Bruning ook in 1975 nog de tempels van Paestum noemen als het beste wat Italië hem te bieden heeft. Vervolgens door de vallende Icarus van 1965 te vergelijken met die van 1966: in 1965 hangt een veralgemeende mens aan de vleugels van zijn hoogmoed; in 1966 zijn de vleugels zó zeer hoofdonderwerp geworden, dat ze het enige schijnen wat verbeeld is. Daar zijn al die eigenschappen aanwezig waarvan het totaal de onverwisselbaarheid van de beeldhouwer Gerard Bruning uitmaakt. Ook zou 1966 te onderscheiden zijn als een jaar waarin opeens, in een stroomversnelling, een aantal werken ontstaan, ieder van een afwijkend koncept, maar ieder afzonderlijk met het merkteken dat Gerard Bruning sinds 1966 noodzakelijkerwijs aan zijn beelden meegeeft. Uit het vruchtbare jaar komen hier twee beelden ter sprake.
Een kleine bronsplastiek, 18 × 12 cm, kreeg de titel Vlindergraf. De gegevens voor een stukje poëtische refleksie zijn hiermee aangereikt; kijker en lezer mogen hun konkluzies trekken. De plastiek heeft, ruwweg, de vorm van een hoge grafsteen, maar de bovenkant spreekt iedere dienst aan een dode tegen: daar schijnt een insekt breed en rechthoekig gevangen. De lange rug, als een lineaire wervelkolom, reikt tot voorbij de overgrote oogbollen. Die liggen veilig geklemd in het bovendeel dat plastisch is geworden op een wijze die doet denken aan organisch gegroeide dakpannen. Die voegen zich in hun grensgebieden passend over elkaar, en ze zijn de vertaling die Gerard Bruning geeft voor vleugels. De voorste heeft aan de buitenkant een opstaande welving, bijna als een stukje Griekse akroterie. In het land van Cuyk kwam de vormgeving daarvan echter niet via een vast patroon tot stand, maar intuïtief: ze wordt beheerst door de zwelling die van de konkave vorm tegenweer krijgt. Het geheel van deze uiterst degelijke bedekking staat voor de vleugels die, zwaar wegend, in de filozofische eksistentie van dit beeld barmhartig een dode onder hun hoede nemen. Is het niet zo dat deze vlinder tegelijkertijd zelf het graf vormt waar alle leven stolt tot onbeweeglijkheid?
Ongewoon rijk aan gezichten is Doos van Pandora uit 1966 (brons, 27 × 22 × 20) die in 1969, in monumentale vorm (150 hoog) het raadhuis van Landsmeer van zijn verrassingen zou gaan voorzien. Het is een kubus op een kordate steel. Deze kubus heeft, vanzelfsprekend, vier zijaanzichten.
| |
| |
Monument Koninklijke School voor de Rijn- en de Binnenscheepvaart Amsterdam (1969, brons, 100 × 230 × 100) door Gerard Bruning
Aan de twee breedste kanten schijnt een massief rond luik via de staande as terug te draaien in de kubus, zodat er ruimte vrijkomt voor een kleine, intuïtieve, toch ook cerebrale plastiek, aan beide kanten zeer verwant, maar in details verschillend. Het is een spanningsveld vol tegenstellingen en gebeurlijkheden, zeer verrassend; op zich vormt het geheel weer een tegenstelling met het rustige massief van het luik. Dit laatste is door een groef verbonden met de plastiek-vol-verrassingen, de inhoud van de doos van Pandora, waarvan hij zelf het draaiend deksel schijnt. Ook aan één van de twee smalle kanten springt een massief luik uit het vlak. Gedrieën brengen ze met plastische vindingrijkheid de titel in beeld. De andere smalle kant doet niet mee met het spel dat deze drie zijden samen opvoeren; die is een voorzichtige handreiking begonnen aan de bovenkant, waar de kleine bolle vorm, zeer ingekeerd, zich behoedzaam uit de kubus
| |
| |
baan breekt. Pandora biedt met haar doos vijf verschillende visies, in tegenstelling tot de Griekse Pandora: uitsluitend aangename.
Gerard Bruning is een bewonderaar van de schilderijen van René Magritte. Deze geakkrediteerde surrealist gunt de beschouwers van zijn doeken vaak een uitzicht op de wereld via een vensterraam waar veelal een vergezicht door zichtbaar wordt. Ook kan men een appel aantreffen in een onbegrijpelijke, niet zelden kwellende relatie tot dat vergezicht. Voor deze Belgische schilder, die stierf terwijl in 1967 een overzichtstentoonstelling van zijn werk in Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam veel belangstellenden trok, - hield Gerard Bruning een privé-herdenking terwijl hij werkte aan Le tombeau de René Magritte (1968, brons, 50×30×22).
Uit een diepe lijst, die de vensterramen van Magritte in herinnering brengt, rijst een platte, ronde vorm op die uit gewelfde schubben is opgebouwd. De associatie met een hoofd schijnt een dwaallicht: de bolvorm is daarvoor te plat en op wat een hals lijkt, blijken vormen bezig elkaar te overhuiven. De lijst is zó diep, dat het intrigerende wezen, terwijl het uitziet op de wereld, veilig daarbinnen teruggeweken blijft. Tegenover deze geïnkadreerde bol staat de vrije bolvorm van het voetstuk. Het lijkt een vrucht, in ieder geval een organische vorm, zo goed als zijn ingelijste dominant en evenals die is hij voorzien van een steel. Beide stelen zijn verbonden met de lijst die beveiligt en uitzicht biedt; ze vloeien er zelfs onmerkbaar in over. De vrucht van het voetstuk - evenals bij Brancusi tot zelfstandig onderdeel van het beeld verheven - geeft een open antwoord aan de ingesloten
Vlindergrat (1966, brons, 18 × 12 cm) door Gerard Bruning.
antipode. Beide organische vormen schijnen een verzadigingspunt van vruchtbaarheid. Le tombeau de René Magritte dat een indrukwekkende ernst verenigt met een vindingrijke humor, biedt weliswaar een visie op de schilder Magritte, maar geeft veeleer inzicht in de mitische wereld van Gerard Bruning waarin oersimbolen zwaar rusten op de aarde of de schijnbare beperking opgelegd zijn van een lijst om een bestaan heen.
Een jaar later krijgt Gerard Bruning een opdracht voor een monument aan de Koninklijke School voor de Rijn- en Binnenscheepvaart te Amsterdam-Osdorp (brons, 100 × 230 × 100). Met Le tombeau de René Magritte is er de overeenkomst van de ingeraamde tegenover de vrije wereld. Het omhuiven en afgrenzen, in Elsendorp en Rijkevoort al te zien in 1959 en 1960, zou van wezenlijke betekenis worden voor Brunings werk. Wil hij een onderkomen aanbieden aan wat kwetsbaar is? Dan doet hij dat nu voor het eerst aan een anorganische
| |
| |
Relief (1971, brons, 70 × 47 cm) door Gerard Bruning.
vorm, simbool voor de machinale techniek, waarop de - teoretisch inderdaad altijd kwetsbare - handel en nijverheid berusten?
De twee ingesloten elementen komen, een schroevende beweging suggererend, uit de wand vrij. Hun assen liggen in elkaars verlengde. Dat geldt ook voor de twee buiten het kader: funktie en bestaan van de vier worden blijkbaar van elkaar afhankelijk gesteld. Zelfs zijn de twee binnenvormen identiek aan de twee buitenvormen, al verschillen ze van elkaar, terwijl de ingesloten vormen elkaars komponenten zijn. Zijn ze inderdaad ontstaan via de associatie van de schroef, die hier tot een zwaar massief is gestold? En sporen ze, door hun subtiele koördinatie, allerwegen tot samenwerking aan? Gerard Bruning reikt ons de nieuwe wezens aan, in de suggestie van al hun plastische energie, en trekt zich terug, aan ons, grage kijkers, de eksplikatie overlatend.
De inkadrering is strenger en rechter dan bij Le tombeau de René Magritte; subtiele artistieke effekten zijn vervangen door brede zekerheden. De twee vormen die het monument links en rechts van een vleugel schijnen te voorzien, dragen het beeld uit in de ruimte; zij herstellen het kontakt met de ruimte, dat door het inpantseren van de middelste elementen verbroken was. Met grote precisie zitten die vleugels vastgeschroefd in de propere machinekamer, terwijl ze, samen met de ingeslotenen, de geruststellende suggestie uitstralen van een heilzaam gebruik van de energieën van deze aarde.
Van het twintigtal reliëfs dat Gerard Bruning in de jaren '60 en '70 vormt in gips, krijgt er hier één aandacht, een Reliëf in brons van 70 × 47 cm., in 1971 ontstaan. De plaat herbergt een werktuig-wezen, zoals er fossielen in barnsteen zichtbaar zijn. Hier zit het naar de oppervlakte toegeschoven; sommige delen welven zich naar boven toe vrij, andere worden teder overhuifd door de bronsplaat, zoals in 1966 bepaalde ledematen van de vlinder. En juist als bij het Vlindergraf is de plaat zelf plastisch geworden: plooit wat omhoog als een denkrimpel of toont een zwelling waar de plastische krachten zich samentrekken. Het bronsoppervlak is blond, goudkleurig, lirisch van toon.
Er zijn reliëfs met een toogje, als bij
| |
| |
Spiegelbeeld (1972, brons, 28 × 28 × 23) door Gerard Bruning.
grootmoeders kabinet. Er zijn er met één enkele gebeurtenis, met de tweevoudige geschiedenis van een vraag-en-antwoordspel, met een lang verhaal. Al deze epiek is abstrakt, alleen geschikt voor hen die het lezen geleerd hebben. Wie ontvankelijk is voor deze taal zou de reliëfs als leesplankje kunnen gebruiken. Gerard Bruning is een goed didaktikus: hij doseert op sobere wijze. Er zijn verhalen bij, boeiender dan de graandeurtjes van de Dogons, waaraan ze doen denken. De beeldhouwer uit Cuyk heeft meer aandacht voor de vorm en haar individuele varianten; de Afrikaanse houtsnijder, die één en dezelfde figuur vermenigvuldigde, bereikte een maksimum aan koncentratie.
In 1972 wordt Spiegelbeeld geboren. Geboren. Zó moeiteloos lijkt het ontstaan (brons, 28 × 28 × 33). De hoofdvorm is een kubus. Deze, met zijn veelkleurige, poëtische patine, is verdeeld in twee helften, die, - als siamese tweelingen met elkaar verbonden - elkaars spiegelbeeld vormen tot in ieder detail van hun lijfelijk bestaan. Het vooraanzicht is van een strenge simmetrie. Beneden en boven worden de twee helften van een (wat hoekige) bol op een afstand van elkaar gehouden door de rondgaande scheidingslijn. De achterkant biedt in grote trekken hetzelfde beeld. De bollen groeien hier echter zeer voorzichtig uit de kubus, blijven plat en zijn minder breed doorsneden. Het kanaal dat hun scheidt, legt de nadruk op hun gelijkvormigheid en samenhang, terwijl aan de voorkant de gescheidenheid en eigen-standigheid de aandacht vangt. Aan de bovenkant komt een gespleten bol interveniëren tussen de meer markante van de voorkant en de verzonkene van de achterkant. Opzij houdt Spiegelbeeld zich vol ernst gesloten; de heel licht gewelfde vlakken van de driedeling daar schijnen vooral gevormd om de centrale beeldroute: achter-boven-voor te begeleiden. Die route staat voor: sluimering, bewustheid, gerichtheid. Inderdaad verwijzen alle boeiende zijden van het beeld - behalve naar zichzelf - naar de voorkant, waar het zich presenteert. Spiegelbeeld is een bijna hiërarchische skulptuur, vanuit één idee ontstaan.
Met voorbijgaan aan een aantal monumentale beelden: een reusachtige betonplastiek voor het Ichthus-college te Drachten (1970), een Vogelhuis in beton
| |
| |
Bed (1973, brons, 12 × 20 cm) door Gerard Bruning
voor een levensschool in Cuyk (1973) en het beeld De zevensprong (gips, 1974), kies ik tot slot een klein werk uit omdat het nieuwe facetten toevoegt aan het beeld van Gerard Bruning.
Het is een ongewoon onderwerp voor een skulptuur: een Bed (12 × 20 × 10), uitgevoerd in brons in 1973. De plastiek toont over haar middellijn een wat verschuivende voor en, aan elke kant daarvan, drie volumina, die, opnieuw, elkaars spiegelbeeld vormen. Maar dit keer verhoudt de linker beeldhelft zich vrij tegenover de rechter. Daar zijn vooreerst de twee wat hoekige gedeelten van het voeteneind. Dan volgt, ter onderbreking van het gladde bronsoppervlak aan hoofd- en voeteneind, de draperie van het kwistig gerimpelde laken. Dit vormt een klassiek moment aan het beeld. Daarna komen de twee omhooggaande gedeelten van het hoofdeinde, waar ook, maar nu veel strenger, van een draperie sprake is. Intiem tegen elkaar gedrukt, alleen naar het midden van het beeld gericht, komen twee ronde volumina vrij waarbinnen rustige, evenwijdige plooien hun baan afleggen. Hun strengheid geeft antwoord aan de grillige vrijheid van het middendeel. Ook bij deze geestige plastiek bestaat - evenals bij Vlindergraf en Reliëf - bij bepaalde delen de neiging tot overhuiven van het belendende perceel, iets wat als zeer karakteristiek voor Gerard Bruning aangemerkt wordt.
Naast dit Bed bestaat er een iets groter (52 cm lang), dat aan een geringd dier doet denken, terwijl het hoofdeinde eerder gemene zaak maakt met de elleboogpijp van een Brabantse plattebuiskachel. Zoals zo vaak in Brunings werk is hier sprake van een verbinding van het organische met het anorganische; uit deze twee tegengestelden smeedt de beeldhouwer een sobere eenheid.
Het beeld van de plastieken van Gerard Bruning had ik vier of vijf maal in blauwdruk kunnen uittekenen met telkens andere werken, - al zegt de beeldhouwer zelf mismoedig dat hij weinig voortbrengt. Wat hij ons - met terughouding - aanbiedt is een oeuvre met markante ideeën, dat een samenhangende filosofie over de skulptuur in beeld brengt, waarin een Griekse vormvolkomenheid tot uiting komt, evenals gevoel voor poëzie en humor. Waarin zowel de organische als de anorganische wereld een onderkomen wordt aangeboden binnen veilig uitgezette kaders. Waarin plastische delen elkaar behoedzaam overhuiven. En waarin konveks het steeds weer, gespannen, probeert te winnen van het timide, maar hardnekkige konkaaf.
Enkele biografische feiten:
1930 Geboren te Amsterdam als zoon van Henri Bruning, katoliek dichter en essaist uit de groepering rond Roeping
| |
| |
1947 Begin opleiding Academie te Arnhem, aanvankelijk als edelsmid, later in de monumentale richting. Avondlessen bij de beeldhouwer Gijs Jacobs van den Hof
1952 Afscheid Academie, vestiging als vrij schilder te Cuyk.
1955 Reis door Duitsland, Joegoslavie en Italie Van nu af uitsluitend als beeldhouwer werkzaam Bij uitzondering grafisch en illustratief werk
1958 Karel de Grote-prijs van de gemeente Nijmegen
1959 Trouwt met de beeldhouwster Wilna Haffmans
1965 Eerste prijs prijsvraag voor een beeld in het Nederlands Centrum van Directeuren te Amsterdam
1968 Uitvoering van Ontwerp voor een beeld in een landschap te Vijfhuizen
1969 Uitvoering van De doos van Pandora, van 1966, voor het Raadhuis te Landsmeer. Beeld voor de Koninklijke School voor de Rijn- en Binnenscheepvaart te Amsterdam-Osdorp
1970 Betonplastiek Ichthus-college te Drachten
1973 Studiereis door Italie dankzij reisbeurs C R M Beeld Vogelhuis voor levensschool te Cuyk
1974 Monumentale beeld De zevensprong.
Gerard en Wilna Bruning wonen Heiligenberg 5 te Cuyk aan de Maas
Alle foto's bij dit artikel zijn van de beeldhouwer zelf.
Tentoonstellingen:
1953 't Geveltje, Eindhoven
1957 ‘Kunstenaars uit Brabant’. in het Van Abbemuseum te Eindhoven en het Stedelijk Museum te Amsterdam
1959 Met Ton Frenken in de Waag te Nijmegen en in het Rosarium te Nijmegen
1962 ‘Beeldhouwers uit Brabant’, Veghel
1963 ‘Kunstenaars uit Brabant’ in het Van Abbemuseum te Eindhoven en in De Beyerd te Breda
1965 ‘Beelden uit Brabant’, in Hoensbroek, Sint-Michelsgestel en In de Technische Hogeschool te Eindhoven
1966 ‘Beelden uit Vlaanderen, Limburg en Noord-Brabant’ t g v het Vlaamse festival in Eindhoven
1967 Brabantse Kunststichting, Tilburg
1968 Keukenhof, Lisse
1969 Galerie F J Cooper, Amsterdam ‘Tien boven water’, in het Philips Ontspanningscentrum, Eindhoven
1970 Keukenhof. Lisse
1971 Biennale Middelheim, Antwerpen
1972 Met Geert Jan van Oostende in de Rietstal, Arnhem
1973 ‘Kijkdoos’, Bennekom Cuyk, in eigen tuin en ateller, samen met Wilna Bruning-Haffmans
1974 Schlosz Rigenberg met o a. Wilna Bruning-Haffmans Nuenen (bij Eindhoven), in het Weefhuis
Verspreiding werken:
Er bevinden zich beelden van Gerard Bruning in het bezit van de gemeenten Cuyk, Eindhoven en Nijmegen, van D S M, de Katolieke Hogeschool te Tilburg, het Min sterie van C R.M, het Architektenbureau Zwiers en Fontein te Amsterdam, de Nederlandse Middenstandsbank te Amsterdam, het Bleulandziekenhuis te Gouda en een aantal partikulieren |
|