Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
enkele Javaanse achtergronden in de poëzie van han resinkdick hartoko Afgezien van de technische vorm van Resink's gedichten zouden we in zijn oeuvre een Javaanse, een Indische en een Europese laag kunnen onderscheiden. De Europese heeft vooral betrekking op zijn intellektuele konsepten, de ‘Indische’ (alleen maar te begrijpen door degenen die in het voormalige Nederlands-Indië zijn opgevoed en grootgebracht) brengt ons dikwijls met beide voeten terug op aarde in een geborgen, huiselijke atmosfeer (in ‘Avondregen’ herinnert de zin - ‘o, regen, regen ruis’ - ons aan een versje in een oud, Indisch leesboekje), terwijl het Javaanse element praktisch overal het grond-akkoord vormt van zijn gedichten, het zintuig bij uitstek waarmee hij de wereld benadert. In dit summiere opstel zullen we ons beperken tot deze Javaanse achtergronden.
Han Resink werd geboren in de oude sultansstad Yogyakarta. Vanuit de voorgalerij van zijn ouderlijk huisGa naar voetnoot(1) kon hij iedere ochtend de kale, dreigende vulkaantop van de Merapi zien ten Noorden van de stad, terwijl opzij van het huis, onder de ijzeren brugGa naar voetnoot(2), nog door zijn vader gekonstrueerd, diep beneden in het ravijn, de Tjodérivier zich een weg zocht naar het Zuiden, naar de wijde verten van de Indische Oceaan.
Met deze drie gegevens is het geestelijk dekor gezet voor vele van zijn gedichten. Of beter: het zijn deze drie faktoren die zijn denk- en voelpatroon dikwijls bepalen, de kategorieën waarin hij ademhaalt, de wereld en het leven benadert.
Yogyakarta, één van de twee centra van de Javaanse kultuur, de bakermat ook van het Javaans mysticisme en de Javaanse levenshouding. En die levenshouding, dat aanvoelen van mensen en dingen, dat | |
[pagina 185]
| |
heeft Resink aan zijn geboorteplaats te danken, met name ook aan zijn moeder, die zelf een grote kenster en bewonderaarster was van de Javaanse kultuur. En dan bedoel ik met Javaanse kultuur niet op de eerste plaats dingen en voorwerpen, dansen of handelingen, maar de grondhouding ten opzichte van de wereld en het leven. Al het gebeuren wordt geschouwd als verweven zijnde met de uiteindelijke Eenheid van alle Leven. Mikroen makrokosmos liggen niet alleen in elkaars verlengde, maar interpenetreren elkaar voortdurend. Het is het oog van de ziener en de dichter, die dit diepste geheim van het leven openlegt, of in die aleenheid de ultieme voleinding van zijn eigen leven en ervaringen verwezenlijkt vindt.
Zo is bijvoorbeeld het samenzijn van twee gelieven niet alleen een intieme aangelegenheid tussen de twee betreffende personen, maar tegelijkertijd iets, dat de gehele kosmos aangaat en daarin weerspiegeld wordt. Maar ook omgekeerd, iets kosmisch komt tot uiting in dit samenzijn van twee gelieven. Het zijn vooral sterren die de uiteindelijke rust na het liefdesspel symboliseren en naar het kosmische geheel verwijzen. Men leze er slechts de laatste regels op na van ‘Uit zee’ en ‘Heldere nacht’ ...het ruisen van de hartstocht horen
en sterren zien in de gelaten stand
van te zijn uitgerust.
en dan de zelfbevlekking van de nacht
met sterren.
In een ander gedicht, ‘De twaalf soelings’ (hier niet afgedrukt) heeft hij het over
De hartstocht ruist hier...
en tuit als hemel in planetenstippen
om de bezweringsnacht van één kort uur.
Typisch is het (maar dan niet ‘typisch’ in de zin van ‘kurieus’, ‘merkwaardig’, maar als ‘eigen aan dit type van denken voelwereld’ als ‘typos’ of ‘oerbeeld’) dat bij de Javaanse dichter W.S. Rendra dit beeld van sterren ook voorkomt als hij in een liefdeszang het bruidsbed vergelijkt met
de maan, een jonk met honderd zeilen
gewiegd op de golven der slapende zee.
Een ster valt uit het zwerk neer
in slaap gevallen door gefantaseerGa naar voetnoot(3).
Maar ook Rendra wortelt ten volle in de Javaanse kultuur, en ook bij hem kunnen we de echo van het kosmisch natuurgebeuren beluisteren.
In deze mytische denkwereld vallen - zoals van Peursen ergens zegtGa naar voetnoot(4) - de grenzen tussen subjekt en objekt weg, het is een steeds wisselende vloedlijn tussen Ik en Jij, beschouwer en beschouwde.
Zijn deze heuvels niet mijn huid
en is dit water niet mijn geest.
Dit is niet alleen een metafoor: de heuvels zijn als het ware mijn huid - neen, deze heuvels zijn mijn huid.
Bij het hier afgedrukt gedicht ‘Uit zee’ is men wellicht geneigd zich af te vragen: wat gebeurt hier, of welke ervaring wordt er hier verwoord? Gaat het om al die dieren, dolfijnen, anemonen en mosselen die door de erotische verbeelding van de dichter benaderd worden, of gaat het hier om een derde persoon (als we die dieren als de tweede persoon mogen beschouwen) wier vormen weerspiegeld worden in die dolfijnen, anemonen en mosselen? Wat is het nu: dit óf dat? Neen, niet dit óf dat, maar dit én dat, of nog beter, dit | |
[pagina 186]
| |
G.J. Resink in dat en dat in dit. Of, zoals Resink het zelf uitdrukt in ‘Bader in zee’
van hem getuig, - maar in hem ademhaal
(kursivering van mij).
Het ideaal van Javaanse Ievenswijsheid is, om temidden van alle wisselvalligheden van dit leven, de innerlijke rust en evenwichtigheid te bewaren; temidden van vreugde niet al te uitgelaten te zijn, en temidden van leed niet al te zeer terneergeslagen. En deze morele houding voortspruitend uit het metafisische inzicht, dat alle tegenstellingen slechts rimpels zijn op de levensoceaan, maar die daar beneden zich oplossen in de al-ene rust van Het Bestaan.
naar godenrijk of hel - en dat al om het even?
(Bergwaarts, zeewaarts)
Ja, dat is het ideaal
een gaaf, naakt kind in die volmaakte rust
die ieder mens in zich tracht uit te sparen.
Of, zoals hij het elders beschrijft
Maar ik blijf stil, tot kustland voorbestemd
meer baai dan kaap......
Trouw heb ik drift met vormen afgeremd,
net als mijn land: stormloos - doch steeds licht bevend.
Drift met vormen afremmen, we kunnen hier op de eerste plaats denken aan wat dichten voor Resink betekent: in dichtvormen zijn levensdrift afremmen. Maar in een wijder verband denk ik toch veel eerder aan die algemene Javaanse kultuurachtergrond, die zozeer op schone en beheerste vormen is bedacht, met name uitkomend in de dans (wat een tegenstelling met de uitbundige Balinese dans!). In de Javaanse opvoeding, zeker vroeger, nam dans-onderricht een zeer voorname plaats in, onder andere om | |
[pagina 187]
| |
Sturm und Drang in te dammen, te verdelen en te sublimeren.
We zouden hier nog vele andere elementen uit de Javaanse kultuur kunnen aanhalen die een rol spelen in Resink's dichtwerk (ik denk hier bijvoorbeeld aan enkele figuren uit de wayang, met name aan Hanoman - volgens Resink's eigen verklaring zijn ‘cultural hero’ - maar aangezien deze in de hierbij afgedrukte gedichten geen direkte invloed vertonen, moge een terloopse aanduiding hier volstaan.
Wat wel met name vermeld dient te worden (en wat bij het begin van dit opstel reeds werd aangestipt) is de polarizatie berg-zee, Noord-Zuid. Wanneer men door het binnenland van Midden- en Oost-Java reist, valt het op, dat de huizen op het platteland (zeker de ‘dalems’, de herenhuizen van de deftige stand, van de zogenaamde priaji's) bijna allen Noord-Zuid gericht zijn. Zeker zal dit zijn oorsprong vinden in een zeer praktische overweging: zo heeft men 's ochtends en 's middags minder last van de invallende zonnestralen. Maar naast en boven deze praktische overweging prevaleert toch - zij het niet altijd bewust - een meer mytische motivatie.
Ook de graven liggen altijd Noord-Zuid gericht, en die hebben toch zeker geen last van invallende zonnestralen. En wanneer een Javaans kindje ziek is, zal de doekoen (een mengeling van kruidendokter en magnetiseur) zeker advizeren het bedje Noord-Zuid te leggen. Als hij enigszins ontwikkeld is en ook wateraderen kan zoeken, zal hij er aan toevoegen: ‘Zo ligt het kind in harmonie met de lijn van het aardmagnetisme’. - Harmonie - de grondidee van de Javaanse levenshouding, gepaard met een kwasiwetenschappelijk inzicht in het aardmagnetisme.
Maar wat is het dan, dat de geest van de Javaan gericht houdt op het Zuiden, op de grote Indische Oceaan?
Allereerst moeten we hier denken aan een element, dat ook bij andere volkeren in de Indonesische Archipel voorkomt: de berg als symbool van het mannelijke element in de kosmos, de zee als symbool van het vrouwelijke. En men gelieve hier de termen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ niet onmiddellijk in zijn genitale betekenis op te vatten, maar meer als een oer-element, een soort arche-type in de ordening van de kosmos, een soort ‘yang’ en ‘ying’, twee aanvullende komponenten. Zijn per slot van rekening de begrippen ‘actus’ en ‘potentia’ in het aristotelisch-tomistisch stelsel ook niet de alles doordringende princiepen van al het zijnde? Alleen hebben we hier een abstrakte naam, terwijl ze in het Javaanse denken dikwijls zeer konkreet worden aangeduid. (Een Javaanse elektricien zal zonder enige obscene bedoeling de stekker en het stopkontakt met mannelijke en vrouwelijke termen aanduiden.) En hiermee hebben we tegelijk een andere trek in het dichtwerk van Resink in een wijder perspektief geplaatst: zijn erotische verbeeldingskracht.
De gerichtheid naar de zee, met name de wilde, ongetemde Indische Oceaan, wortelt dus in een oer-gegeven, een oergerichtheid van de Javaanse mens.
Dit alles is reflektief onder woorden gebracht, o.a. in de ‘Wedatama’, een soort leerdicht voor de Javaanse edelman. Hierin wordt verteld, hoe de stamvader | |
[pagina 188]
| |
van het rijk van Mataram, Prins Senopati, aan de oevers van de Indische Oceaan een mystieke ervaring had, gesymboliseerd in het mystieke huwelijk van de grote sultan met de koningin van de Zuidzee, Njai Loro KidoelGa naar voetnoot(5). En ook dit grijpt op zijn beurt weer terug op een ander geschrift met mystieke inhoud, de ‘Serat Dewaruci’, waarin wordt verhaald hoe de held Bima op het einde van zijn omzwervingen ten slotte op de bodem van de Indische Oceaan het uiteindelijke inzicht verkrijgt in al het geschapene, de eenheid van alle Zijn.
Tot op heden toe trekt er ieder jaar, bij gelegenheid van de verjaardag van de sultan, een processie naar het Zuiderstrand om de offergave van de sultan aan de golven toe te vertrouwen, de bezegeling van het huwelijk van zijn stamvader met de koningin der Zuidzee. En gebeurt het wel eens, dat bij springvloed of hoog water de golven het land binnendringen en het water in de mond van de rivieren opstuwen, dan gaat in de dorpen de kreet van mond tot mond: ‘lampor - lampor - de koningin der Zuidzee trekt op naar de Merapi om haar gemaal te ontmoeten’.
Ook de kraton van Yogyakarta is Noord-Zuid gerichtGa naar voetnoot(6). Ongeveer twee kilometer ten Noorden van de kraton bevindt zich een toegoe, een witte pyloon. Men zal u weten te vertellen, dat deze toegoe de sultan helpt, om wanneer hij gezeten op zijn troon zijn meditatie verricht, zo zijn blik gericht te houden op de Merapi...
Dit alles is hier slechts zeer summier aangehaald, ontdaan van alle wetenschappelijk apparaat en interpretatie, maar de aangehaalde voorbeelden uit het dagelijkse leven kunnen de Europese lezer wellicht een indruk geven, dat de begrippen ‘berg’ en ‘zee’ bij Resink niet louter een geografisch gegeven vormen, maar dat daarin een hele kultuurwereld, een hele denkhouding meetrilt.
Toevallig (of was dit de persoonlijke en estetische smaak van de redaktie?) hebben bijna alle hierbij afgedrukte gedichten de zee, een enkele maal de vulkaan tot achtergrond. Zelf heeft Resink in zijn dichtbundel ‘Kreeft en Steenbok’ ekspliciet één gedicht gewijd aan Njai Loro Kidoel:
Hier deint de oceaan, waarin ik mee kan voelen
omdat daarin een vrouw als in een ieder leeft:
verzwolgen lief, wier beeld door mijn diepzeeën beeft,
waaraan ik mij, als hier, in brandingen kan koelen.
Zij mint wat als rivier of als vulkaan zich geeft
zij is het kind, het dier, dat onderstrooms blijft woelen
zij is de eenzaamheid, waarmee ik samenleef,
het springtij van mijn dood, waarin ik weg zal spoelen.
Dit waren enkele Javaanse achtergronden, die de Europese lezer wellicht kunnen helpen Resink's dichtwerk beter te verstaan. Is daarmee ook gezegd, dat Resink een Javaanse dichter is? Geenszins. In het begin van dit korte opstel werd reeds aangestipt, dat men drie lagen in zijn oeuvre kan onderscheiden, en de Javaanse is er slechts één van, zij het dan ook een heel belangrijke. Maar juist het samengaan van die drie lagen maken Resink's werk zo iets unieks. Hij is geen Arie Prins, die Java alleen zag met de ogen van een Europeaan. Hij is ook geen Noto Soeroto, die ook in het Nederlands zijn Javaanse denkwereld verwoordde, met name de wereld van de wayang. Evenmin een Rendra, wiens gedichten zeker even sterk door het moderne Euro- | |
[pagina 189]
| |
pa als door de oude Javaanse traditie worden beïnvloed. Neen, Resink is en blijft Resink, die mengeling van Javaan, Indischman en intellektuele Europeaan. Zelf opent hij zijn bundel ‘Kreeft en Steenbok’ met het ‘Sonnet van de halve’
Levend aan de tropenkant der keerkringen
behoor ik tot het evenaarsgeslacht,
dat uit gematigder zones gedacht,
steeds twee halfronden kent: twee vereringen.
voor vrouw en man; de dubbelbezweringen
van beest en geest, jeugdeeuw en oude dag;
en al de wisselende bekeringen
tot west en oost, God of Walpurgisnacht
In ‘Bader in zee’ drukt hij het nog kernachtiger uit: ...die in een vreemde taal
van hem getuig - maar in hem ademhaal.
Dat is Resink tenvoete uit: in een vreemde taal, het Nederlands, getuigt hij van Java, Bali en Indonesia en diens volk - maar niet als een buitenstaander, maar van binnen uit - in hem ademhaal.
Yogyakarta, 30 november 1974. |
|