Ons Erfdeel. Jaargang 18
(1975)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||
[Nummer 2]de gemiste kans van een interlimburgse universiteit?prof. dr. j.l. wieërs Tijdens de jaren vijftig lag bij studenten en politici in verband met het universitair onderwijs de klemtoon vooral op de demokratisering. De ontwikkeling van de ideeën stelde dat studeren een recht was voor ieder die de nodige intellektuele en karakteriële geschiktheden bezat. Deze aandacht en deze ontwikkeling had o.m. tot gevolg dat nauwkeurige studies over de sociale en regionale rekruteringen van de universiteiten werden gemaakt en dit zowel in Nederland als in België. Arbeidersorganisaties evenals regionale besturen en groepen werden zich hierdoor bewust van problemen in dit verband en begonnen te ijveren voor oplossingen die een meer evenwichtige doorstroming naar de universiteit mogelijk moesten maken voor die sociale en regionale bevolkingsgroepen die tot nu toe ver ten achter bleken te liggen op dat gebied. Systemen voor het verlenen van studiebeurzen en rijksstudietoelagen, de bouw van studentenhomes met meer betaalbare kamerhuren, ontwikkeling van mensa's en andere voorzieningen dateren vooral uit deze periode. Om de regionale achterstand inzake deelneming aan universitaire studies weg te werken werd een meer gespreide inplanting van universiteiten en hogescholen bepleit. Het stimulerende effekt op het gaan studeren aan een universiteit bleek slechts uitwerking te hebben in een cirkel rond deze universiteit met een straal van 30 tot ten hoogste 50 km. De aktiverende aantrekkingskracht van het bestaande netwerk van universiteiten bleek enerzijds in grote mate elkaar overlappend te zijn en anderzijds zowel in Nederland als in België belangrijke gebieden met hoge densiteit aan jongeren niet te bestrijken. Een belangrijke steun voor dit streven naar betere spreiding van het | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
universitair net werd gevonden in de snelle groei van het aantal studenten die vanaf het midden van de jaren vijftig in vrijwel heel West-Europa werd vastgesteld. Uitbreiding van de universitaire infrastruktuur werd hierdoor in elk geval noodzakelijk. Zij kon ofwel gekoncentreerd worden in de bestaande universiteiten die hierdoor steeds grotere afmetingen zouden gaan aannemen, ofwel gebruikt worden om nieuwe universiteiten te kreëren die dan ingeplant zouden worden in de regio's met lage universitaire doorstroming.
Zowel in Nederland als in België behoorden de provincies Limburg tot de meest ongunstige inzake deelneming aan universitaire studies. Beide provincies voelden zich - overigens niet zonder reden - door hun nationale overheden verwaarloosd. Hun bevolking bestond overwegend uit arbeiders en landbouwers, met op industrieel vlak de mijnontginning vrijwel als monokultuur. Beide provincies kenden een hoog geboortecijfer en de jeugdgroep maakte een zeer groot deel uit van hun totale bevolking. De noodzaak aan industrialisatie was in beide provincies zeer groot en het verwerven van meer scholing, ook op universitair niveau, werd gevoeld als een behoefte waaraan dringend moest worden voldaan.
Op het einde van de jaren vijftig werd het probleem van een universitaire vestiging in de eigen regio uitdrukkelijk gesteld, en dit zowel in Nederlands Limburg als in Belgisch Limburg. In Nederlands Limburg werd door een kommissie onder voorzitterschap van de toenmalige goeverneur dr. F.J.M.A.H. Houben, in 1958 een rapport uitgebracht waarbij de wenselijkheid bepleit werd van de oprichting van een universitaire instelling te Maastricht. Deze instelling zou een voor Nederland ongebruikelijke naam en vorm dienen te krijgen: een Atheneum Illustre dat enkel op kandidaatsniveau onderwijs zou geven in een beperkt aantal disciplines uit de Alpha-wetenschappen. Rekening houdend met de ideologische achtergronden van de grote meerderheid van de bevolking en waarschijnlijk ook door een gebrek aan geloof in eigen autonoom realisatievermogen, zag men dit Atheneum Illustre als een dochterinstelling van de Katolieke Universiteit van Nijmegen. Hoewel een zekere Europese oriëntatie wel wenselijk werd geacht, was de kommissie toch van oordeel dat de juridische struktuur van de nieuwe instelling niet zou moeten afwijken van de normale Nederlandse universitaire struktuur.
Op nationaal vlak werd het Limburgs verlangen van de hand gewezen, onder meer omdat een aantal Limburgers de voorkeur zou blijven geven aan een volledige opleiding in een der nabijgelegen buitenlandse universiteiten, boven een kandidaatsopleiding te Maastricht. Merkwaardig is wel dat in deze afwijzing o.m. verwezen werd naar de mogelijkheden aan de universiteit te Hasselt. De onbekendheid met wat over de grenzen bestond bleek hieruit wel zeer frappant, want in 1960 was Hasselt evenzeer gespeend van universitair onderwijs als Nederlands Limburg.
Toen in de loop van de jaren zestig zich in Nederland de behoefte deed gevoelen aan uitbreiding van de medische opleidingskapaciteit door stichting van een achtste medische fakulteit, greep Nederlands Limburg deze kans aan en bepleitte de vestiging ervan te Maastricht. De idee van een Nijmeegs filiaal werd verlaten | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
en gekozen werd voor de struktuur van een rijksuniversiteit.
Eveneens op het einde van de jaren vijftig werd in Belgisch Limburg uitdrukkelijk het probleem van een universitaire vestiging gesteld, waarbij ook hier de provinciale overheid als motor fungeerde. Juist zoals in Nederlands Limburg werd gedacht aan opleidingen op kandidaatsniveau, die dan zouden afhangen van de Katolieke Universiteit te Leuven. De motieven voor deze vorm liepen parallel met wat zich in Nederlands Limburg voordeed. Het enige verschil was eigenlijk dat in Belgisch Limburg van meetaf aan uitdrukkelijk geopteerd werd voor opleidingen op het vlak van de natuurwetenschappen, de geneeskunde en de ekonomie. Bij de voorbereidingen voor de wet op de universitaire ekspansie van 1965 werd ook het Limburgs dossier in beschouwing genomen, maar uiteindelijk toch afgewezen, zij het met de belofte dat in een volgende faze van universitaire uitbreiding wel aan Limburg zou worden gedacht. Met het oog hierop werd verder gewerkt aan voorbereidende studies en werd het overleg tussen de verschillende kringen in Limburg opgevoerd. Dit leidde tot een aanpassing van de plannen, zodat vanaf 1967 op basis van een breed Limburgs akkoord nu geijverd werd voor een autonome vrije universitaire instelling die open zou staan voor de verscheidenheid van levensbeschouwingen en die weliswaar een beperkt aantal fakulteiten zou tellen (geneeskunde, natuurwetenschappen en sociale wetenschappen), maar de voorziene studierichtingen vertikaal volledig zou uitbouwen.
Tijdens heel de periode van wensen en plannen werd in beide Limburgen het aspekt van de samenwerking of zelfs van het samengaan niet zonder meer uit het oog verloren. Men was zich echter aan beide zijden van de grens duidelijk bewust van de bijkomende moeilijkheden die dit nog meebracht. Het touwtrekken tussen verschillende Nederlandse regio's voor de vestiging van de achtste medische fakulteit, de zuiver nationale optiek waarin door Den Haag deze uitbreiding van de medische opleidingskapaciteit gezien werd (buitenlanders werden enkel per hoge uitzondering tot de medische studies in Nederland toegelaten) en ook de vroegere afwijzing met als argument dat men bij universiteiten in het omringende buitenland evenzeer terecht kon, dwongen Nederlands Limburg in feite tot een taktiek die weinig ruimte openliet voor interlimburgse beschouwingen. De talrijke problemen die een grensoverschrijdende universiteit meebracht en die onder meer internationaal overleg vergden evenals het aanpassen van de voor België en voor Nederland verschillende wetgevingen en reglementen inzake universitaire struktuur, programma's, diploma's, effectus civilis, benoemingen van professoren en medewerkers, salaris- en pensioenregeling, studiebeurzen, enz. zouden het Limburgs dossier nog ekstra belasten en de haalbaarheid ervan waarschijnlijk tot nul herleiden. Ook in Belgisch Limburg kon moeilijk een uitdrukkelijke interlimburgse optiek officieel naar voren geschoven worden. Niet alleen moest ook hier het dossier aanvaardbaar zijn voor een centraal bestuur dat psychologisch nog ver af stond van een nieuwigheid die een transnationale universiteit toch zou zijn, maar bovendien leek het in het delikate evenwicht dat in België op taalgebied en kwa afhan- | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
kelijkheid van de universiteiten in stand wordt gehouden, vrijwel onmogelijk om een interlimburgse universiteit in te passen. De specifieke situatie in Vlaanderen die sterker dan in Nederland op samenwerking binnen het Nederlandse taalgebied gericht is, maakte het wel mogelijk dat in Belgisch Limburg uitdrukkelijker het aspekt van interlimburgse samenwerking als wenselijkheid kon worden beklemtoond. Van verscheidene zijden, ook buiten Limburg, en zelfs van regeringsleden, was immers de idee van interlimburgse universitaire samenwerking positief geapprecieerd, al was er nergens ingegaan op de vele konkrete problemen die dan een oplossing zouden moeten krijgen.
Hoewel derhalve aan beide zijden van de grens telkens binnen de strikt nationale kontekst geageerd werd, bestonden er toch heel wat onderlinge kontakten van informatie en overleg. En naast deze kontakten op een officieel vlak leefde er een duidelijke stroming bij de bevolking en in een aantal groepen ten gunste van een interlimburgse universiteit. De feitelijke keuze was echter om ofwel binnen de nationale kontekst te werken en maksimaal de kans op een universitaire vestiging aan te grijpen - en gezien de bestaande achterstand en ook het belang van een universiteit voor een hedendaagse ekonomische, sociale en kulturele ontplooiing van een streek, moest hieraan de voorkeur worden gegeven -, ofwel hardnekkig vast te houden aan een interlimburgse oplossing die ongetwijfeld in vele opzichten aantrekkelijk was, maar die op korte termijn als niet haalbaar werd beschouwd.
Ongetwijfeld is er in verband met de universitaire uitbouw in beide Limburgen sprake van een gemiste kans. Maar de oorzaak hiervoor ligt stellig niet in Limburg. Zowel in Nederland als in België is het hele universitaire beleid sterk centraal gekoncipieerd en zijn de mogelijkheden voor een regionale impakt hierop vrijwel onbestaande. In het belangenspel dat ook in verband met de universitaire ontwikkeling een voorname en niet steeds duidelijk onderkenbare rol speelt, werden er weliswaar soms verbale adhesiesbetuigingen voor een interlimburgse universiteit gegeven, maar al te zeer klonk hierin door dat er dan geen sprake kon zijn van realisatie op korte termijn zodat aan de dringende aktuele behoeften van deze beide provincies geen oplossing zou worden gegeven. Voor de Limburgse verantwoordelijken bleef er dan geen andere keuze over dan het realiseren van wat op korte termijn verkregen kon worden.
In het begin van de jaren zeventig zijn dan de beslissingen gevallen. Belgisch Limburg kreeg een wet die toeliet om het Limburgs Universitair Centrum op te richten als vrije, autonome instelling met open karakter, met onderwijs in de medische wetenschappen en in de natuurwetenschappen op kandidaatsniveau. Zelfs de logische integratie van de in 1968 reeds opgerichte Ekonomische Hogeschool Limburg werd in de wet van 1971 niet voorzien, hoewel deze duidelijk beantwoordde aan een algemene Limburgse wens. Voor Maastricht werd in dezelfde tijd door de regering reeds een principiële beslissing getroffen die hopelijk in de loop van 1975 in een wet zal worden omgezet en waardoor het reeds gestarte medisch onderwijs te Maastricht een definitieve wettelijke grondslag zal krijgen. | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
Aan weerszijden van de Maas, op een afstand van minder dan 30 km, bestaat er nu dus wetenschappelijk onderwijs. Op de Universitaire Campus te Diepenbeek zijn er drie instellingen gevestigd die juridisch tot twee afzonderlijke inrichtende machten behoren. Het sedert 1964 gestichte Postuniversitair Centrum Limburg en de Economische Hogeschool Limburg hangen beide af van de Vereniging voor Wetenschappelijk Onderwijs Limburg vzw, het Limburgs Universitair Centrum heeft een eigen bij de wet bepaald juridisch statuut. De vestiging op één kampus en de op het vlak van de personen vergaande gelijklopendheid van de inrichtende machten, bevestigen de steeds weer herhaalde Limburgse wens om deze drie instellingen juridisch tot een eenheid te versmelten. Te Maastricht is de medische fakulteit gevestigd waarvoor in het aanhangig zijnde wetsontwerp de onmiddellijke uitbreiding met een fakulteit algemene wetenschappen voorzien is, en die zich geleidelijk zou gaan uitbreiden tot een meer volledige rijksuniversiteit. Tussen deze instellingen is de idee van samenwerking niet verdwenen. Al dwingt de werkelijkheid ook ertoe om hierbij eerder pragmatisch tewerk te gaan.
Een eerste vorm van samenwerking is het Interlimburgs Postuniversitair Centrum, enkele jaren geleden opgericht onder impuls van de goeverneurs van de beide provincies Limburg. Door het ontbreken van uitgewerkte juridische reglementeringen inzake postuniversitair onderwijs waren de problemen voor samenwerking hier minder groot en dit temeer omdat ook de financiering tot nu toe regionaal geschiedt. In het bestuur en de adviesorganen van het Interlimburgs Postuniversitair Centrum zijn de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs van beide zijden van de grens vertegenwoordigd, samen met de topverantwoordelijken uit beide provincies. De opgave van het Interlimburgs Postuniversitair Centrum is op de eerste plaats om nascholingsonderwijs te verzorgen voor artsen en paramedici die in de gezondheidszorg in beide provincies werkzaam zijn. Dit domein werd gekozen omdat op die manier aangeleund kon worden bij de beide medische fakulteiten zodat hierdoor de banden tussen deze beide fakulteiten zouden worden vernauwd. De intentie tot samenwerking gaat echter verder en heeft ook al op sommige gebieden een konkrete aanpak gekregen. De moeilijkheden hierbij zijn nochtans niet gering, vooral indien men rekening houdt met het feit van het toch wel duidelijk uiteenlopend karakter van de instellingen aan beide zijden van de grens. De fakulteit van de wetenschappen van het Limburgs Universitair Centrum en de Economische Hogeschool Limburg, beide te Diepenbeek, vinden geen counterpart te Maastricht, altans zeker niet op dit ogenblik, zodat praktische samenwerking in deze domeinen vrijwel uitgesloten is. Het feit dat het Postuniversitair Centrum Limburg van Diepenbeek enkele programma's mede in Nederland laat doorgaan, en dat in andere programma's een belangrijke groep Nederlanders is ingeschreven, getuigt wel van de wil om interlimburgs te werken, maar vormt in feite geen transnationale samenwerking. Op het vlak echter van de medische fakulteiten is deze samenwerking wel mogelijk en zijn er ook een aantal konkrete objekten vastgelegd. In een recent nummer van ‘Overzicht’ | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Ga naar eindnoot(1) geeft prof. dr. L. Verhaegen, rector van het Limburgs Universitair Centrum hiervan het volgende overzicht:
‘...
In hetzelfde nummer van ‘Overzicht’ geeft dr. W.H.F.W. Wijnen, hoofd onderwijsresearch aan de Medische Fakulteit te Maastricht, hierbij enkele vermeldenswaardige bedenkingen: ‘Het doel van de hierboven genoemde samenwerkingsaktiviteiten is vooral het beproeven van samenwerking in de praktijk. Langzamerhand is het inzicht gegroeid, dat bij samenwerkingsvormen de praktijk vooraf dient te gaan aan de meer formele regelingen. | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
culaire formele regelingen op lange termijn dan wel bescheiden werkcontacten vanaf het begin, gaat de voorkeur uit naar het laatste. Hieruit mag niet worden geconcludeerd dat de grensoverschrijdende samenwerking in Hasselt en Maastricht niet serieus wordt genomen. Integendeel, men moet eruit afleiden dat aan de feitelijke samenwerking wordt gewerkt vanuit een realistisch idealisme.’ Hetgeen er op het ogenblik op universitair vlak aan interlimburgse samenwerking gebeurt en de optiek waarin het gebeurt, zullen sommigen misschien als te beperkt ervaren. Men mag dan echter niet uit het oog verliezen dat het hier om een eerste aanzet gaat van zeer jonge instellingen die elk in verband met hun eigen uitbouw nog zeer veel problemen te overwinnen hebben. Een verdere uitbreiding behoort niet alleen tot de mogelijkheden maar wordt ook duidelijk nagestreefd (zie ‘Overzicht’, artikel prof. Verhaegen).
Vooral echter moet men er rekening mee houden dat in beide Limburgen de effektieve realisatie van universitair onderwijs terecht de hoogste voorkeur moest krijgen. Om dit vanaf het begin te doen in de vorm van een interlimburgse universiteit was er buiten Limburg onvoldoende begrip voor de dwingende behoefte waaraan in Limburg beantwoord moest worden, was de formule te gekompliceerd om op korte termijn verwezenlijkt te worden en was ze te ongewoon en te vooruitstrevend, zowel voor een groot deel van de publieke opinie als voor de politici en regeerders die de wettelijke voorwaarden ervoor zouden hebben moeten kreëren. | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
Europa (1965, brons, 125 cm, Gemeente Cuyk) door Gerard Bruning.
|
|