stelt, luidt dan ‘in hoeverre de transpositie van een verhaal in een ander medium veranderingen in de verhaalstruktuur met zich meebrengt’ (p. 13). Zo is de verfilming van Thérèse Desqueyroux tot op zekere hoogte een ik-verhaal geworden in tegenstelling tot de roman omdat de cineast de gedachten van Thérèse weergeeft in een ‘monologue intérieur’, wat Mauriac in zijn roman niet nodig had. De wijzigingen bij de transpositie die niet noodzakelijk ten gevolge van het aanwenden van een ander medium gebeurden, zoals het inkorten omwille van de beperkte speelduur van de bioskoopfilm en de modernisering (in onze tijd i.p.v. in de jaren 20), laat Peters buiten beschouwing omdat ze niets te maken hebben met de vertelwijze, hoewel ze uiteraard ook de verhaalstruktuur beïnvloeden.
Bij de verfilming gaat het niet om één medium dat op één lijn te stellen is met het medium van de verwoording maar om drie media, nl. de uitbeelding (mise-en-scène) o.m. door middel van akteurs, de kamerabehandeling die volledig los ‘kan’ staan van het spel van de akteurs en een eventueel toegevoegde buitenbeeldse begeleidende tekst of muziek. Het komt er derhalve op aan de verwoording van de roman met deze drie ‘lagen’ te vergelijken.
Peters voert nog een tweede indeling in, die het hem mogelijk maakt duidelijker tot vergelijken over te gaan. De woorden in een verhaal bootsen een geschiedenis na, m.a.w. de lezer ‘ziet’ aan de hand van woorden in zijn verbeelding een verhaal zich afspelen. Hij duidt dit aan door de term ‘mimesis’. Daarenboven kunnen woorden ook bepaalde beeldende trekken hebben: de volgorde waarin de gebeurtenissen voorkomen, de dialoogpassages, het plastisch taalgebruik. Deze elementen vertonen een rudimentaire overeenkomst met filmbeelden, die op zichzelf reeds ‘lijken’ op wat ze afbeelden (ikonische tekens). Wat de mimesis betreft, men onderscheidt uiterlijke en innerlijke mimesis; dit laatste mimeert wat zich ‘in’ de personages afspeelt. In een roman denken, voelen, dromen, herinneren zich de personen allerlei. Zo is de ‘monologue intérieur’ een mimetisch middel.
Daarnaast worden we in de wereld van de roman rondgeleid door een al of niet persoonlijke ‘vertelfunktie’, een gids als het ware die ons ‘informatie’ verstrekt. Volgens Peters is het deze bijzondere vorm van informatie die het oordeel van de lezer over het verhaal bepaalt. Peters' studie berust op het afbakenen van de mimesis van de informatie - iets waarbij de auteur zich soms wel onzeker toont omdat beide vaak in elkaar overgaan - om tot de oplossing van het kernprobleem te komen: ‘is het alleen het mimetisch aspect van de verwoording dat bij de verfilming aan bod komt. of kan de verfilming aan het verhaal dezelfde informatie meegeven als bij de verwoording gebeurt?’ (p. 41). Zo ja, hoe gebeurt dit?