sektie van de Radiodiffusion Télévision Belge.
‘Histoire d'un oiseau qui n'était pas pour le chat’ van Pierre Mertens en Jean-Jacques Peché, is een parallel tussen het leven van een fabrieksmeisje uit de Borinage en dat van een onderwijzeres in een Palestijnse gemeenschap. Deze prent werd op een applaus onthaald.
Goed onthaal ook voor een andere produktie van de R.T.B., ‘Les belles manières’ van Pierre Manuel. Een jongeman vol goede bedoelingen wordt gekonfronteerd met een zwangere verloofde (verhaaltechnisch een te gemakkelijk truukje) en zijn poging om een gezinsinkomen te verwerven wordt zijn volledige ondergang. Fenomenaal is in deze film het gesprek in een herberg tussen een paar dorpelingen en de jonge kerel.
Een tweede film met een gelijkaardige problematiek is: ‘La cage aux curs’ van Marian Handwerker. Hier gaan echter niet een enkele, doch zelfs drie generaties ten onder aan de druk van de maatschappij. Op het moment dat deze film op het festival kwam, had hij al een paar weken in een Brusselse zaal gelopen en was hij ook daar zeer gunstig onthaald.
Vertoond waren ook reeds ‘Belle’ van André Delvaux, ‘Miss O'Gynie et les hommes fleurs’ van Samy Pavel en ‘La chambre rouge’ van Jean-Pierre Berckmans. Over de eerste van deze drie dient zeker niets meer te worden geschreven, want hij kreeg in de pers ruime aandacht. De twee andere zijn deze aandacht nauwelijks waard. Anders is het gesteld met ‘Home sweet home’ van Benoit Lamy, de film die op het festival van Moskou een vermelding kreeg en die hier het publiek tot een bijna kinderlijk meeleven aanspoorde. Dit is het type van de volksfilm die dat ondefinieerbare heeft dat b.v. ook van ‘De Witte’ na veertig jaar nog steeds een sukses in de Vlaamse bioskopen maakt. Naar een dergelijk warm onthaal van een Vlaamse film moet men ver zoeken. Hoogstens bij de vertoning van de Belgisch-Nederlandse koproduktie ‘Angela, love ccmes quietly’ van Nikolaï Van Der Heyden kon men er iets van ontwaren. Het zijn dergelijke zaken die de Vlaamse film nodig heeft om publiek te lokken. Ik verwijs voor deze prent graag naar de bespreking in Ons Erfdeel 16/3.
Tegenover het protest avant la lettre uit ‘Angela’ staat dan het protest in de eigen tijd van de hoofdfiguur uit ‘Salut en de kost’ van Patrick Le Bon. Er worden echter in deze film te veel problemen aangevat binnen het kader van de geschiedenis van een jonge kerel die uiteindelijk niet meer doet dan nutteloos tegen het establishment staan te schoppen. Aan het eind verdwijnt hij dan gemakkelijkheidshalve ook in de nacht. Le Bon heeft daarbij veel zaken te eenvoudig voorgesteld en hij liep ook in de val van vele zogezegd volkse produkties: het mengelmoes van de dialekten.
Romain Deconinck, - die in deze laatste prent de vaderrol speelt -, zagen we meer en met beter resultaat in ‘Het dwaallicht’ van Frans Buyens, met een rol die juist door haar gebrek aan aktie des te moeilijker wordt. Deze prent heeft bij haar première nauwelijks enige goede kritiek gekregen, naar mijn oordeel zeer ten onrechte. Buyens zelf geeft nu toe dat er wel een paar te uitgesponnen tonelen in zitten, de reden waarom de film indertijd gekelderd werd. Het hele probleem van deze film is echter dat de toeschouwer het onderwerp moet aankunnen, het probleem van de man die er welletjes in zit, doch uiteindelijk toch moet vaststellen dat hij in feite nergens staat. Misschien willen velen dit onderwerp niet zien, gaan ze het verwerpen, om zo het gevoel te onderdrukken dat ze misschien zelf net op hetzelfde punt staan. ‘Het dwaallicht’ is een prent die niet kan begrepen worden door mensen die menen dat ze gelukkig zijn, die nooit alleen geweest zijn, die nooit iets hebben gezocht. ‘Het dwaallicht’ is voor mij de meest menselijke film van dit hele festival.
Hetzelfde tema, het zoeken naar een vrouw, komt ook in ‘Verloren Maandag’ van Luc Monheim aan bod. Te veel zaken worden echter in deze prent nauwelijks gemotiveerd en alles speelt zich af in een Antwerpen dat volledig is vertekend.
Even terug echter naar Frans Buyens, die met drie films de meest vertegenwoordigde regisseur was op dit festival. Naast ‘Wondershop’ (ko-regie), was er ook nog ‘Waar de vogeltjes hoesten’, de film die hij maakte voor de Algemene spaar- en lijfrentekas. Voor beide prenten zocht Buyens het in de ludieke sfeer en juist daaraan gaan beide films ten onder, hoezeer ze ook voldoende stof bevatten voor een degelijke, liefst kortere prent. In de richting van het ludieke ging Jacques Brel met ‘Le Far-West’ ten andere veel verder en met iets meer resultaat.
Qua Vlaamse films blijven er nog drie te vermelden, met vooraan het in dit blad reeds genoeg besproken ‘Malpertuis’ van Harry Kümel. ‘Kruiswegstraat 6’ van Jean Daskalides is als het ware een verkleinde versie van het werk van Kümel, met een even knap doordacht