Jan Cobbaert.
Bijna regelmatig situeert men zijn werk op het kruispunt van abstrakt en figuratief. Men legt de nadruk op het konflikt tussen beide en de versmelting van deze, nogal pasklare begrippen tot ze geen wezenlijke inhoud meer hebben en worden vervangen door begrippen als ‘beeldvorming’ en ‘werkelijkheid’, die de lading enigszins beter dekken. Men gewaagt nu ook terecht van een nieuwe ‘ekspressionistische’ vorm, vooral stoelend op de geëmotioneerde kleurenaanwending, nog versterkt door de ruwe, geschetste vormgeving.
Tematisch wordt dat werk meestal gedefinieerd met de alles en niets onthullende ‘wereld van het kind’; een bepaling die misschien wel op weg helpt als men de klemtoon eerder legt op de wereld dan op het kind; eerder op zijn omgeving, waarin zijn affekties, zijn dromen, zijn vreugden en zijn argeloosheid, maar ook zijn onverklaarbare droefgeestigheid en zijn ingekeerde geslotenheid gestalte krijgen. Zelfs de angsten van dat kleine, vrijwel ondoordringbare wereldje ontbreken er niet.
Gestalte krijgen betekent vorm geven; het ene groeiend vanuit het tema zelf, het andere er van buitenaf aan toevoegend. Bij Cobbaert is dat zowel het ene als het andere. Hij wil zich in de eerste plaats inleven in de wereld van het kind zelf, om te beginnen in het eigen en door een verkeersongeval verloren kind, later evenwel na het onafwendbare louteringsproces in de wereld van ‘een’ en ‘het’ kind. De vorm is inderdaad kinderlijk, wat houterig, speels en spontaan. Cobbaert poogt te tekenen met de intenties van het kind, elk detail uit de grote omtreklijnen werend. Bij de samenstelling van de kompositie benadert hij dezelfde spontaneïteit, maar niet de handen van het kind zijn het, maar die van een gerijpte, wetende artiest, die bij de keuze en de plaatsing der motieven zijn vakkennis verraadt, gehoorzamend aan dekoratieve wetten, die schuilgaan achter het ogenschijnlijk wetteloze geweld van vormen en kleuren.
Eigenlijk is Jan Cobbaert erop uit door te dringen in een voor hem verloren wereld, die hij zich nog vaag herinnert, die hij weer leven en weerspiegeld ziet in ieder kind, maar die voor elke volwassen geworden mens voorgoed is afgesloten, zo onherroepelijk als het eenrichtingsverkeer van het leven zelf. Of hij moet het allerlaatste kleinood uit de rijke schatkamers van zijn kind-zijn hebben kunnen behoeden. Misschien heeft Jan Cobbaert zijn reeds lange leven niets anders gedaan dan zoeken naar dat laatste kleinood, in zichzelf en in de anderen. Het verlies van zijn zoontje, toen het zeven was, moge wellicht de aanleiding zijn geweest, dit verlies is in de loop van de tijd een groeiende aanwezigheid geworden, zo prangend, zo obsederend dat ze na loutering en verinnerlijking als het ware een evidentie werd. Ook op de korrelaties met de Cobra-groep is herhaaldelijk gewezen, maar toch is er een opmerkelijk verschil.
Cobra is er veeleer op uit alle vormen uit elkaar te rukken en op te lossen, Cobbaert integendeel tracht ze te sintetiseren. Wat betreft de uitbundigheid van de kleuren gaat de vergelijking aanvankelijk wel op, maar reeds omstreeks 1965 maakt de altijd wat omfloerste kleurenfanfare