die hij hier tot een samenhangend eksposé verwerkte, gaan duidelijk terug op universitaire kolleges, wat merkbaar is in de karakteristieke kombinatie van ‘serieuze’ filosofie en speelse kauserie. Grapjes en woordspelingen, die het altijd wel doen bij een door hoorkolleges niet al te afgejakkerd auditorium, zitten er ook in. De auteur neemt een paar keer zijn eigen betoogtrant in bescherming door te onderstrepen dat dit een ‘serieus’ werk is, maar dat is reeds speelse ironie, want zijn boek is doorlopend een fraaie logenstraffing van de stelling, dat er in een serieus filosofisch kollege niet geglimlacht zou mogen worden. Stijl, zo wordt gezegd, is ‘de woordgeworden persoonlijkheid van de auteur’ (218).
Een aantrekkelijk facet van dit boek ligt juist in de kennismaking - via de transparantie van zijn stijl - met een persoonlijkheid: een wijsgeer, een docent, een schrijver met een gezicht. Het zal geen verwondering wekken dat iemand die zó schrijft over taalfilosofie, in zijn literatuurbegrip (‘wat echt geschreven is’) ook plaats inruimt voor echt schrijvende historici en filosofen. Een gekultiveerd lezer zal veel meer literair genot hebben aan een boek als Herfsttij der Middeleeuwen van Huizinga dan aan de hele Bilderdijk (192). Evenmin mag literaire waarde a priori ontzegd worden aan religieuze en filosofische symbolische taal, ‘op voorwaarde natuurlijk dat ze een authentiek geestelijke taal spreken, en niet in pseudospirituele verstandelijke zakelijkheid vervallen’ (197). Dit essay demonstreert al doende de onverbrekelijke eenheid van inhoud en vorm, niet alleen in de gebruikelijke literaire of stilistische zin van het woord, maar ook in die zin dat een persoonlijke manier van denken zich symbolisch moet veraanschouwelijken in een persoonlijke manier van zeggen.
Een karakteristiek van Vander Kerkens filosoferen is het dialektisch denken. Zjin groot voorbeeld is natuurlijk de archi-filosoof Hegel, wat aanstonds ook uit de bespreking van de behandelde temata zal blijken. Dit denken doet zich essentieel als dynamisch voor, omdat het wordt aangedreven door het dialektische principe van de ‘Aufhebung’. Het ontwikkelt zich spiraalsgewijs altijd verder naar een doel, dat Hegel de ‘absolute Geest’ noemde. Het trekt op de dialektische wenteltrap alle vormen en varianten van bewustzijn mee naar boven, het integreert alle sporen van geest en taal in één grote syntetische beweging. Al wat er aan symbolische vormgeving onder de mensen en speciaal in hun spreken werkzaam is, houdt de bezinnende aandacht van de wijsgeer gaande. Zo ligt het voor de hand, dat de wijsgeer L. Vander Kerken, die over het religieuze gevoel, het menselijk geluk, de moraal, de liefde en het wonen schreef, ook zijn aandacht wijdt aan het verschijnsel taal in zijn vele aspekten, en zo geboeid reflekteert over de artistieke intuïtie, het poëtische spreken en het taalspel in het algemeen. Zo kunnen de ironie, het understatement, het woordgrapje opgaan in zijn eigen serieus filosofisch betoog. Zo vordert dit essay zigzaggend als ‘een dialektisch verhaal’ (114). De filosofie is ‘een dialektiek van fundamentele wezensverhoudingen’ (176), dus moet zij er voortdurend naar streven elk facet ‘dialektisch denkbaar’ te maken. Het besef van de voorlopigheid en voltooibaarheid is ook met het dialektische denken vergroeid. Zo zal de auteur de steeds transparanter denkbare veraanschouwelijking van zin, waarnaar het poëtische spreken onderweg is, voorstellen als ‘een louter dialektisch moment’ (196). Zijn de vele zinnen en alinea's, die beginnen met ‘Maar’ of ‘doch’ (ook in de titel!) al zo typerend voor zijn omzichtig deel en
tegendeel afwegende betoogtrant, dan is de zo frekwent voorkomende wending ‘nog niet’ dat ook. Binnen deze dynamiek vindt de literatuur haar eigen plaats naast andere symbolische veraanschouwelijkingen van levenszin zoals filosofie en religie.
Hegel stond niet alleen model wat betreft de metode, hij leverde ook heel wat materie voor dit essay (alsook een aantal vernederlandste Duitse woorden). Het eerste hoofdstuk Waarom spreekt de mens? is eigenlijk een kommentaar bij het derde deel van Hegels Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften. Waar dit beknopte overzicht aan duidelijkheid of volledigheid tekortschiet, gaat Prof. Vander Kerken te rade bij de Phänomenologie des Geistes of de Vorlesungen über die Ästhetik. Hegel lezend, tracht Vander Kerken een soort ‘sensus plenor’ van die uiterst gekondenseerde teksten aan het licht te brengen. Hij verontschuldigt zich er niet voor, dat hij wat vrij met Hegels tekst zou zijn omgesprongen. Hij tracht hem voor óns te lezen door zijn dynamische filosofie van het bewustzijn aan te wenden als onderbouw voor verdere reflekties over taal en literatuur. Toch komt het me voor, dat het hele eerste hoofdstuk, dat nauwer dan de rest bij Hegel aansluit, een te technische aanloop is voor dit essay. Sommige begrippen als voorstelling, aanschouwing, symbool e.d. zijn weliswaar nodig om te