Hans van de Waarsenburg.
wel vast wat daarna zijn poëzie bleef beheersen: protest, woede, melancholie. Dat in zijn recentere werk het aksent van protest meer naar melancholie is verschoven, laten de titels van zijn laatste twee bundels zien:
De vergrijzing en
Tussen nat mos en een begrafenis. Ter vergelijking: twee bundels uit resp. 1968 en 1969 heetten
Met innige deelneming en
Niet dat powezie nu zo
belangrijk is. Dat illustreert die verschuiving.
Titaantjes komen tevergeefs tegen de geordende samenleving in opstand; het protestgedicht verandert niets aan de struktuur van de maatschappij en de dichter weet dat! Daarom richtte zijn woede zich aanvankelijk ook tegen de poëzie. Door zich tegen poëzie af te zetten, zette hij zich af tegen zichzelf, want hij wist ook wel dat het schrijven van gedichten - hoe rauw soms ook - in mooi uitgegeven bundeltjes zijn aanpassing was aan de maatschappij. Liever had hij op straathoeken de wereld zijn gedichten in het gezicht geschreeuwd en al is Van de Waarsenburg in Eindhoven of Maastricht (de laatste stad sinds jaren zijn woonplaats) vaak genoeg met zijn werk naar buiten getreden, de poëzie zonderde zich toch in die bundels af. Dat doet de poëzie nu eenmaal altijd, maar bij een dichter als Van de Waarsenburg was daardoor de frustratie onvermijdelijk.
Zijn protest treft het sleurbestaan in een verziekte wereld van betonnen flats in een bedorven natuur, van onrecht en voortwoekerend geweld. Dat protest zoekt geen argumenten, maar wil zijn woede op direkte wijze uiten. ‘Taal wolkt in de grijze plestik zakken/op de stoeprand’ staat in zijn nieuwste bundel en van zo'n taal zijn platvloersheid, grofheid, onverschilligheid onvermijdelijke bestanddelen.
Ook in de vormgeving komt die hardheid tot uiting. In hetzelfde gedicht als waar ik zoëven uit citeerde, noemt Van de Waarsenburg het zelf ‘de schil van zijn opgelegde hardheid’. Die schil ligt over een romantisch-melancholieke behoefte om zich te verbergen, weg te trekken, omdat de wereld zich toch niet laat veranderen. Tussen de hopeloosheid van het tevergeefse protest en de onmogelijkheid van de vlucht, zal de dichter nooit kunnen kiezen. Daarom is de vormgeving van zijn gedichten ook steeds een aarzelend zoeken geweest.
In een vroeg stadium, als zijn protest meer dan later door overtuiging gesteund wordt, vindt Van de Waarsenburg in een felle ritmiek een heel autentieke vorm. De gebroken, stotende regels herinneren aan het ritme van beat-muziek, zoals de teksten zelf ook aan songs van Bob Dylan en anderen doen denken. Maar met de relativering komt er in de vormgeving een onverschilligheid naar voren, die het gedicht uit elkaar kan doen vallen. En al verklaart Van de Waarsenburg, dat poëzie niet belangrijk is, zijn werk kan hierdoor ondermijnd worden. Dat komt nogal eens voor in de bundel van 1971, Powezie 69, die in z'n geheel ook niet de beste is van de zeven die Van de Waarsenburg tot nu toe publiceerde (afgezien van een verzamelbundel uit 1972).
In de hedendaagse poëzie is de versregel als ritmische eenheid de voornaamste vormkategorie en de begrenzing van de versregel is het belangrijkste vormprobleem. Als Van de Waarsenburg zijn protest wil relativeren tot melancholie en zijn melancholie wil opstoken tot protest, raakt zijn vormgeving soms op het dode punt van die tegenbewegingen en vertoont zij een riskante achteloosheid. Als voorbeeld geef ik de beginstrofe van een gedicht uit De vergrijzing:
anders dan de zeenachten het kille duinzand
plakkend en vocht verspreidend tussen het
helmgras een vroege spijkerbroek die na eerste
wassing tot boven de enkels reikt
Deze strofe heeft geen enkele ritmische spanning doordat de begrenzing van de versregel willekeurig is. Breekt men de regels anders af, dan wordt er aan het gedicht niets afgedaan of toegevoegd. Nu moet ik er meteen bij zeggen, dat deze strofe allerminst typerend is voor de poëzie in de nieuwste twee bundels van Van de Waarsenburg (het euvel doet zich vaker in vroegere bundels voor) en dat men uit bundels van allerlei dichters uit de jaren '60 en '70 honderden van zulke voorbeelden kan plukken. Het is een aspekt van vormverwaarlozing dat door de poëziekritiek in 't algemeen is